***
Een vrachtwagen denderde onzichtbaar in de dichte mist dwars door het centrum van het Bretonse dorpje ten zuiden van Perros-Guirec, aan zee. Die vochtige gele schijnsels waren misschien de koplampen of de straatlantaarns. Het povere lampje met roze kap aan het plafond van de hotelkamer trilde en verlichtte iets sterker het anonieme meubilair.
Op dat moment lag Caspers vriendin met haar grote fluwelige, maar wijd opengesperde ogen, naakt op bed. Ze wendde haar hoofd af, bleef een moment, besluiteloos, naar het bloemetjes-behang van deze kamer in Hotel de Bretagne staren. Waar wachtte zij op? Op hulp? Moest ze niet zelf actie ondernemen? Maar ze was verlamd. Ze hoorde Casper, achter het halfdichtgetrokken aluminium schuifdeurtje boven het minieme zitbad overgeven.
Vanmiddag waren ze hier aangekomen. De tocht dwars door Normandië was niet onplezierig geweest. Die kleine week met haar was wel door te komen. Jacqueline had op dit uitje buiten het seizoen aangedrongen. Samenzijn met hem.
'Waarom wil je speciaal naar Bretagne?' had Casper gevraagd.Bretagne had ze nu eenmaal in haar hoofd gezet. Zo gezond! De lucht en de zee waren er jodiumhoudend. Hij had toegestemd en een week vrij genomen. Met Jacqueline had hij min of meer een verhouding. Zij althans benoemde dat zo. Eén keer was hij op haar kamer aan het Rapenburg geweest en had toen steeds aan Ymke moeten denken. Een verhouding? Misschien had Casper gedacht zichzelf met haar in zekere zin onder dak te brengen, gehoorzaamde hij aan een oergevoel, duister, nauwelijks benoembaar. Hij deed het ook voor zijn moeder, die oud werd. Wellicht wilde hij haar een plezier doen met een serieuze relatie. Toch had hij niemand op de hoogte willen brengen. Nee, hij was niet in de ban van haar en er waren al veel kleine ergernissen. Zij belde te vaak. Wat moest hij tegen haar zeggen? Hij miste haar nooit, dacht nooit aan haar. En zij wilde met hem mee naar huis, na onverwacht op het archief te zijn verschenen. Hij had geen zin om eerlijk tegen haar te zijn. Hij weigerde simpelweg. Maar hij wilde niet dat ze in zijn huis was, en hij wenste niet 's morgens naast haar wakker te worden.
De hotelkamer was op het eerste gezicht schoon, maar piepklein. Hij hield niet van hotelkamers. Een ononderbroken stroom anderen was hem hier voorgegaan. Hij zag ondanks het propere beddengoed overal vlekken in de wastafel, op de vloer, op de flinterdunne sprei. Zodra hij op de rand van het bed zich van zijn knellende schoenen had bevrijd, zich klein had moeten maken om zijn vriendin doorgang te verlenen naar de wc, begon hij hevig naar zijn eigen huis te verlangen. En zou het wel goed met zijn moeder gaan? Zijn vriendin kwam terug van het toilet en wilde hem nu meteen, duwde hem speels achterover op bed. Maar ze moest zijn ernstige gezicht gezien hebben.
'Wat is er, Casper?'
Hij voelde zijn maag een beetje. Geen pijn. Een drukkend gevoel. Meer niet.
Tijdens deze vakantie op deze kamer had het moeten gebeuren, had een gevoel moeten ontstaan, iets wat leek op wat men verliefdheid noemt. Casper zag de onafzienbare tijd voor zich die ze hier samen zouden doorbrengen. Hij veinsde passie. Hij, verlamd, lag roerloos boven op haar, steunde op een elleboog, voelde zich nutteloos, voelde niets. Nog nooit had hij zich bij een vrouw nutteloos gevoeld. Altijd deed de korte, bekende klik zich wel voor.
Buiten de mist van de zee. De mist in Bretagne was een zwaar grijs gordijn achter het raam. De hemel boven het dorpsplein grijs, een plein tussen grijze huizen.
Op een vrouw die je niet kent.
'Kus me dan!' 'Streel me! Neuk me!' Een afgrond tussen die twee. Zijn borst voelde zwaar en zijn ogen brandden. Hij had haar toen evengoed kunnen doodmeppen, maar het verliep anders. Zijn keel kneep samen, hij kon geen adem meer krijgen. In een flits zag hij zichzelf, in de tuin vroeger, in korte broek, struikelend achter zijn broer aan, om hem bij te houden, buiten adem. Met zijn laatste beetje kracht had hij de badkamer bereikt.
Zij rende ten slotte de lege gang op, waarschuwde de hoteleigenaar.
De Franse arts was heel precies, vroeg naar Caspers verleden. Zijn vader had astmatische bronchitis gehad. De arts beluisterde zijn longen, keek in zijn bloeddoorlopen ogen. Dit was een zware aanval. Casper kreeg een injectie om de aanval te couperen. De arts gaf hem een brief mee voor zijn eigen dokter waarin stond wat hij hem toegediend had. De vriendelijke man stelde gerust, nam alle tijd.
'Rembrandt,' zei hij. Op zijn spreekkamer hing een grote reproductie van Rembrandt: 'De anatomische les van dokter Tulp'. Casper werd iets rustiger. De geagiteerde blik verdween.
Casper dacht: in de rokerige Rijnbar, en in vaders wonderbaarlijke paleis, op die oude sofa waaruit stofwolken opstegen, heb ik mij staande weten te houden.
De arts zei: 'Astma is vooral een idee.'
Casper dacht: wanhoop is een ander idee.
'Wanhoop is astma,' zei hij tegen de Franse dokter die afscheid nam. Deze raadde hem korte wandelingen langs het strand aan.
Zijn arme karkas, in de enige stoel van de hotelkamer. Als hij zat had hij meer lucht.
'Ik dacht dat je doodging,' zei de vriendin, die op zoek moest gaan naar een krachtiger vriend, een piloot of parachutespringer. Een man met meer Ionginhoud. Hij had wallen onder zijn ogen in een krijtwit gezicht, hield zijn schouders opgetrokken.
'Arme Casper,' zei ze. Maar haar stem klonk spijtig. Het mooie tochtje in de war geschopt. Ze verweet het hem. Ze had zo naar dit uitstapje uitgekeken, en nu dit!
Hij glimlachte naar haar.
'De wereld is onvolmaakt, Jacqueline.'
Hij glimlachte. Dus kon ze wel vragen of ze in de badkamer even mocht roken. Of liever op de gang? Ze wilde roken. Maar zijn moeder, vroeger, veegde zijn bezwete haar af en kalmeerde hem door eindeloos lang en heel zacht, met haar vingertoppen over zijn buik te strijken. Toen hij klein was. De wereld was onvolmaakt.
Hij zag haar roken, op de rand van het bad. Iets onbenoembaars, vaag en tegelijk vlijmscherp, gleed langs de dunne, transparante gordijnen - angst. Niet eens de angst nog drie, vier nachten bij deze vrouw te moeten zijn. Hij zou vannacht vertrekken. Maar de angst dat hij - maar hij was er te uitgeput voor - haar iets zou kunnen aandoen.
Wat hem misschien weerhield om op die vrouw af te gaan was het besef dat hij niet toevallig ziek was geworden. Al verraste hem deze plek, aan zee. Het was zo beschikt. Hij behoorde hier ziek te worden. Deze ziekte droeg hij al sinds zijn geboorte bij zich. Sinds zijn geboorte was er iets met hem aan de hand. Zijn leven lang al had het hem dwarsgezeten: hij had zijn vader niet liefgehad. Die zo zachtmoedige vader had hij een kwaad hart toegedragen. Daar lag zijn schuld.
In de vroege ochtend, zijn vriendin in diepe slaap, had hij de hotelkamer verlaten. De bevrijding die hij voelde! In de auto naar Nederland verdwenen de laatste sporen van zijn benauwdheid. Opgelucht, verlost van Jacqueline, reed hij direct door naar Gabrielles basisschool, parkeerde zijn auto in een zijstraat, zocht een schuilplaats tussen de dichte rododendrons rond het schoolplein. De pauze begon en hij observeerde haar. Ze ging steeds meer op haar moeder lijken. Ze was haar moeder. Casper moest zich bedwingen niet overeind te komen en op haar toe te lopen. In het duister van die oude knoestige struiken besefte hij somber hoe monotoon en middelmatig zijn bestaan was. Er was niets in zijn leven om trots op te zijn. Zelfs zijn moeder had wel laten doorschemeren dat ze nooit had kunnen denken dat haar jongste... Ze had nooit veel met ambtenaren op gehad. Kleine middenstanders waren bang voor ambtenaren. Daarom hield ze niet minder van hem. Het speelkwartier was over, de kinderen stelden zich op in rijen, gingen de school binnen. Gabrielle keek langdurig zoekend achterom. Dat moest toeval zijn. Of zou ze zijn aanwezigheid voelen? Het schoolplein was leeg. Hij liep langs de blinde zijmuur van haar school, streek in een pathetisch gebaar over de stenen, kuste die, zoals devote katholieken een crucifix.