Hoofdstuk 66
Rebecca was er zeker van dat Dixon dood was.
In het donker kon ze hem niet zien. Er kwam deze keer geen straaltje licht door het afgesloten luik. Ze luisterde of ze gekreun of een ademhaling hoorde, maar het enige geluid was het gerommel van de ketel.
Ze zat als verlamd in elkaar gedoken in de hoek. Met haar handen op haar rug gebonden was er niets wat ze voor hem kon doen als hij leefde en gewond was.
‘Dixon?’ riep ze voor de tweede of derde keer. Haar stem klonk haar vreemd in de oren, gespannen en kinderlijk.
Er kwam geen reactie.
In het donker zocht ze de gekartelde metalen rand op de hoek van de ketel weer op. Ze strekte zich, maakte contact. Het deed pijn om haar armen in zo’n hoek omhoog te houden. Ze haakte het plastic koord tussen haar polsen aan het metaal en begon ermee heen en weer te wrijven. Haar gewonde arm klopte, maar ze bleef met het koord over de scherpe rand zagen. Ze had geen idee of ze enige vorderingen maakte.
Haar ogen hadden zich inmiddels aangepast. Het was niet langer pikkedonker. Ze kon Dixons lichaam zien. Nog steeds geen beweging. Ze was te ver weg om te kunnen bepalen of hij ademde. Haar zenuwen waren tot het uiterste gespannen. Elk klein geluidje deed haar naar adem happen, maakte dat ze stopte om te luisteren. De stilte boven zou haar gerust moeten stellen. Stilte betekende dat niemand naar beneden zou komen om haar toe te takelen, zoals ze bij Dixon hadden gedaan. Maar in plaats daarvan werd ze er alleen maar zenuwachtiger van. Waarom zouden ze haar hier achterlaten zodat iemand haar zou kunnen vinden of ze erin zou kunnen slagen te ontsnappen?
Ze bleef zagen. Mijn hemel, wat deed haar arm pijn. Door de benzinedampen voelden haar longen aan alsof ze in brand stonden. Ze wilde gillen en schreeuwen, kwaad worden, omdat dat beter was dan bang.
‘Wat gebeurt er allemaal, Dixon Lee? Wat heb je gedaan?’ riep ze uit.
‘Becca?’
Ze schrok, trok haar polsen naar beneden en hoorde een plop. Haar armen waren vrij.
‘Dixon?’
‘Waar ben je?’
Ze kon hem zien bewegen, een donkere massa die nog steeds op de betonnen vloer lag. ‘Hier ben ik,’ vertelde ze hem, terwijl ze naar hem toe kroop. Toen ze dichterbij was gekomen, zag ze dat zijn armen ook op zijn rug vastgebonden zaten. Kronkelend en heen en weer schommelend, deed hij zijn best om rechtop te gaan zitten.
‘Ben je gewond?’ vroeg ze.
‘Niet ernstig. Een beetje bont en blauw. Misschien een verzwikte enkel. En jij? Hoe is het met jou?’
Ze verraste hem door zijn schouder aan te raken.
‘Je hebt je handen vrij gekregen.’
‘We gaan de jouwe ook losmaken. Laat me eerst even checken of je niets hebt gebroken,’ zei ze, terwijl ze haar vingers over zijn armen liet glijden.
‘Daar is geen tijd voor, Becca. We moeten maken dat we hier wegkomen.’
Hij probeerde op te staan en viel tegen haar aan. Toen hij op zijn knieën gleed, greep ze hem bij zijn middel. Haar vingers werden meteen nat en plakkerig.
‘O mijn God, Dixon, je bloedt.’
‘Becca, we moeten hier weg. Dit hele gebouw staat op het punt de lucht in te vliegen.’