Hoofdstuk 50

 

 

 

Rebecca had op haar intuïtie moeten vertrouwen.

Zelfs al voordat ze in Dixons auto was gestapt, had ze geweten dat er iets niet klopte. Hij draaide zich niet naar haar toe om haar recht aan te kijken en hield de linkerkant van zijn gezicht uit haar blikveld. Toch zou ze ook in de auto zijn gestapt als ze zijn blauwe oog wel had gezien. Ze zou bezorgd zijn geweest en hebben willen weten wat er was gebeurd.

Nee, het was niet dat hij haar niet in de ogen wilde kijken. Het was iets anders. Een spanning, een angst zo tastbaar, dat ze hem had gevoeld.

Haar intuïtie zou echter nooit hebben kunnen voorspellen dat er een man met een pistool op de achterbank zat. Ook zou ze niet hebben kunnen voorspellen dat de vrouw van het bestelbusje, degene die haar Becky had genoemd en haar een lift had aangeboden, haar gezicht in de sneeuw zou duwen en haar polsen met plastic koorden zou vastbinden.

Nu, helemaal alleen in wat aanvoelde als een donkere koude kuil die stonk naar benzine, buitelden de vragen in Rebecca’s hoofd over elkaar heen. Wie waren deze mensen? Waarom deden ze dit? Was Dixon betrokken bij de explosie in de mall? Was Patrick erbij betrokken? Wat wilden ze van haar? Ze wist niets. Ze had niets gezien.

Haar ogen begonnen aan de duisternis te wennen. Het was een kelder of kruipruimte. Houten spanten als dak, dat zich slechts zo’n meter boven de vloer bevond. Geen echte vloer, alleen koud hard beton. De muren bestonden uit betonblokken. Geen ramen. Een kleine deur, van een halve meter bij een halve meter, boven haar. Meer een luik waar geen trap naartoe liep. Het sloot niet goed of was, in de haast, niet goed dichtgedaan. Aan de linkerkant sijpelde er licht van boven doorheen. Ze hadden haar naar beneden gegooid, en doordat haar polsen waren vastgebonden, was ze hard op haar gewonde arm terechtgekomen. Ze voelde bloed druppelen en wist dat een paar van de hechtingen opengesprongen waren. De pijn was secundair. Niets kon het van haar angst winnen.

Tot dan toe was ze samen met Dixon geweest. Ze hadden zijn auto achtergelaten op het terrein voor langparkeerders op de luchthaven. Het had nog steeds gesneeuwd. Rebecca had gezocht naar tekens van leven, patrouillewagens, een shuttlebus, andere automobilisten, passagiers die naar hun wagens terugkeerden. Er was niemand geweest. Zelfs als ze had durven gillen, zou niemand haar hebben gehoord.

De vrouw in het bestelbusje had vlak achter hen gereden. Het was daar geweest, tussen de wagens op het parkeerterrein, dat de vrouw Rebecca uit de auto had getrokken, haar in de sneeuw had geduwd en haar polsen zo strak had vastgebonden, dat Rebecca het plastic in haar huid kon voelen snijden. Daarna hadden ze Dixon en haar achter in de bestelwagen gegooid. De gewapende man was naast hen gekropen.

Dixon had haar niet willen aankijken. Hij had er vreselijk uitgezien. Zijn lip was gespleten aan dezelfde kant als waar het blauwe oog zat. Zijn haar stond in plukken overeind, en het was duidelijk dat er aan getrokken was. In het licht van de koplampen van voorbijkomend verkeer had ze gezien dat er scheuren in zijn jas zaten en vlekken op zijn broek bij de knieën.

Ze had hem willen vragen wat er allemaal gebeurde. Ze had hem willen dwingen haar aan te kijken en haar te vertellen of hij iets te maken had met de bommen. Maar de paniek had haar keel dichtgeknepen. Het had haar grote moeite gekost te blijven ademhalen, niet te gaan hyperventileren. Ook toen had haar arm pijn gedaan.

Ze hadden de bestelwagen in een lange smalle steeg neergezet, ergens in het centrum. Weer was er niemand geweest die had gezien hoe ze uit de wagen werden getrokken en de achteringang van een gebouw werden in geduwd, een stenen gebouw van drie – misschien vier – verdiepingen met lange donkere gangen, linoleum zoals in instituten werd gebruikt, kale steriele witte muren. Rebecca had geprobeerd alles in zich op te nemen. Was dat niet wat ze in films deden? Door haar omgeving te bestuderen en de kenmerken te onthouden had ze zich op iets anders kunnen concentreren dan het bonken van haar hart.

Nu probeerde ze hier, alleen in het donker, hetzelfde te doen. Het deed haar paniek verminderen.

Ze kon gedempte stemmen horen. Stampende voetstappen boven haar hoofd. Niet alleen voetstappen. Het klonk alsof ze meubels aan het verplaatsen waren. In de kamer boven haar, herinnerde ze zich metalen bureaus, stoelen met wieltjes, archiefkasten en een plank met elektronica. Er stonden diverse computers aan. Hun screensavers waren de enige verlichting in de kamer geweest toen ze binnen waren gekomen. Alles had er nieuw uitgezien, de muren pas geverfd wit, kaal en steriel als in de gangen. Gek genoeg was er niets persoonlijks in de kamer aanwezig geweest. Geen koffiebekers, geen jasje over een stoel, geen houder met pennen, geen diploma’s of foto’s. Het leek bijna alsof iemand haastig een tijdelijk kantoor in elkaar had gezet.

Ze richtte haar ogen op het luik, in afwachting of er weer iemand zou verschijnen. Terwijl de tijd wegtikte, bleef ze kijken. Ondertussen vroeg ze zich af of die streep licht te zien was doordat het luik niet goed dichtzat, scheef hing, en dus misschien niet op slot was gedaan. Zou ze het open kunnen krijgen? Een sprankje hoop fladderde in haar buik, totdat ze zich realiseerde dat het haar nooit zou lukken om met haar handen vastgebonden achter haar rug het luik open te duwen of naar buiten te klimmen.

Op zoek naar iets scherps om met het plastic koord tegen aan te wrijven, begon ze in de muffe ruimte om zich heen te kijken. Er moest iets zijn. Dat was het moment waarop ze zich realiseerde waarom de geur van benzine zo sterk was. Er lagen plassen benzine op de harde koude betonnen vloer. Ze moest erin gevallen zijn, want nu kon ze de vochtige plekken op haar spijkerbroek en jas ook ruiken. Twee blikken, gemerkt ‘benzine’, bevonden zich zonder deksel op een plank. Maar ze stonden rechtop, lagen niet op hun kant.

Ze besefte dat deze kruipruimte niet per ongeluk helemaal onder de benzine zat. Iemand had die expres over de vloer uitgegoten.

Zwarte Vrijdag
CoverPage.html
section-0001.html
section-0002.html
section-0003.html
section-0004.html
section-0005.html
section-0006.html
section-0007.html
section-0008.html
section-0009.html
section-0010.html
section-0011.html
section-0012.html
section-0013.html
section-0014.html
section-0015.html
section-0016.html
section-0017.html
section-0018.html
section-0019.html
section-0020.html
section-0021.html
section-0022.html
section-0023.html
section-0024.html
section-0025.html
section-0026.html
section-0027.html
section-0028.html
section-0029.html
section-0030.html
section-0031.html
section-0032.html
section-0033.html
section-0034.html
section-0035.html
section-0036.html
section-0037.html
section-0038.html
section-0039.html
section-0040.html
section-0041.html
section-0042.html
section-0043.html
section-0044.html
section-0045.html
section-0046.html
section-0047.html
section-0048.html
section-0049.html
section-0050.html
section-0051.html
section-0052.html
section-0053.html
section-0054.html
section-0055.html
section-0056.html
section-0057.html
section-0058.html
section-0059.html
section-0060.html
section-0061.html
section-0062.html
section-0063.html
section-0064.html
section-0065.html
section-0066.html
section-0067.html
section-0068.html
section-0069.html
section-0070.html
section-0071.html
section-0072.html
section-0073.html
section-0074.html
section-0075.html
section-0076.html
section-0077.html
section-0078.html
section-0079.html
section-0080.html
section-0081.html
section-0082.html
section-0083.html
section-0084.html
section-0085.html
section-0086.html
section-0087.html
section-0088.html
section-0089.html