Hoofdstuk 22
Saint Mary’s Hospital
Henry Lee ijsbeerde door de gang, zijn vuisten slechts net lang genoeg openend om zijn nerveuze vingers door zijn recht overeind staande haar te halen en het ongeloof uit zijn ogen te wrijven. Op achtenzestigjarige leeftijd was hij nog steeds ijdel genoeg om trots te zijn op zijn fitte en goed verzorgde lichaam. Hij was sterk en gezond en anders dan zijn vader en grootvader had Henry alles gedaan wat binnen zijn mogelijkheden lag om te voorkomen dat een erfelijke hartaandoening zijn gouden jaren bekortte. Dat wil zeggen, alles behalve ervoor zorgen dat zijn vrouw, zijn geliefde, zijn Hannah, ook gezond was gebleven. Het was simpelweg niet te bevatten voor hem dat ze hier nu in de operatiekamer lag en met spoed de driedubbele bypassoperatie onderging die hij voor zichzelf had weten te vermijden.
Hij kon het niet nalaten zich af te vragen of dit een wrede straf was van God, hoewel hij dacht dat hij de dwaasheid van het geloof in Zijn bestaan al jaren daarvoor had opgegeven. Henry kon niet in een god geloven die een dochter op zo’n moorddadige wijze zou wegnemen als met de zijne was gebeurd. Hannah was altijd degene, de gelover, de genezer, die de zin in de waanzin wilde zien. Zij was Henry’s reddingslijn, zijn gezond verstand, zijn geestelijke gezondheid. Hij kon het niet verdragen haar te verliezen. En dan had hij op dezelfde dag ook nog bijna zijn kleinzoon verloren. Als God bestond, was Hij inderdaad wreed en wraakzuchtig.
Henry zocht weer naar de jongen, keek in de wachtkamer en wierp een blik om de hoek. Een tijdje daarvoor was Dixon, zoals gevraagd, naar het ziekenhuis gekomen, duidelijk van streek vanwege zijn grootmoeder, zijn ogen roodomrand, zijn vingernagels afgekloven. Toen hij had gezegd dat hij net uit de mall was gekomen, had Henry’s hart een paar slagen gemist, aangezien hij zich had gerealiseerd wat er zou zijn gebeurd als hij de jongen niet had gebeld.
Tijdens de eerste berichten over een mogelijke terroristische aanval in de mall had de knul gezwegen. Met hun tweeën hadden ze naar de televisie aan de muur gekeken, terwijl ze stil naast elkaar in de wachtkamer hadden gezeten. Er was niemand anders, behalve een paar ziekenhuismedewerkers die in- en uitliepen. Er stonden geen operaties gepland voor de dag na Thanksgiving behalve de spoedgevallen. Pas na een aantal verslagen had Dixon – tussen het bijten op zijn arme duimnagel door – bekend en uitgelegd dat zijn vrienden hem hadden overgehaald. Henry had het bloed uit zijn gezicht voelen wegtrekken.
‘Ons was verteld dat we elektronische storingsapparatuur bij ons droegen,’ had Dixon gezegd, terwijl zijn ogen heen en weer schoten en zijn tanden weer aan een andere vingernagel begonnen. ‘Ik denk dat het wat anders is geweest.’
‘Dat is onmogelijk,’ had Henry gereageerd, maar hij had geweten dat het precies het tegenovergestelde was van wat hij zei. ‘Ik heb je verteld dat je bij die twee weg moest blijven.’
‘We zijn al vrienden sinds de basisschool.’
‘Doet er niet toe. Ze deugen niet.’
‘Ik moet erachter zien te komen of er niets met ze is gebeurd. Mag ik je telefoon lenen?’
De jongen was zo van streek geweest, dat Henry hem zonder aarzelen zijn smartphone had overhandigd. Het was beter dat hij zijn eigen telefoontjes met een van de openbare telefoons van het ziekenhuis pleegde. Die zouden moeilijker getraceerd kunnen worden. Hij wilde zeker niet dat de telefoontjes op zijn maandelijkse rekening vereeuwigd zouden worden.
Hij draaide het tweede nummer. Dat kende hij uit zijn hoofd en hoefde hij niet van een verkreukeld stukje papier te lezen. Zijn vingers trilden nog na van het eerste gesprek.
‘Hallo?’
‘Allan, met Henry. We moeten bij elkaar komen.’
‘Waarom?’
‘We moeten de zaak herzien.’
‘Herzien?’
‘Ja. We moeten hier een eind aan maken.’
Henry verwachtte woede. Daar was hij op voorbereid. Waar hij niet op was voorbereid, was een luide lach.
Hij hield de telefoon van zijn oor vandaan en kneep zijn ogen stevig dicht vanwege de plotselinge pijnscheut in zijn gespannen kaakspieren. Het voelde aan als toen hij nog bokste en vol in zijn gezicht werd geraakt. Dit was echter erger dan welke vuistslag ook. Toen het gelach ophield, bracht hij de telefoon weer naar zijn oor.
‘We kunnen dit nu niet meer stoppen. Ga naar huis, Henry. Probeer wat te slapen.’
Voordat Henry kon reageren, klonk er een kiestoon in zijn oor.