95
Er zijn sirenes en mannen in groen-gele pakken. Iemand zegt dat het ernstig is. Hij vraagt naar haar man. ‘Mijn man is met mijn dochter op vakantie. Ze zitten in Californië,’ legt ze uit.
‘Jij kunt alles altijd zo goed uitleggen,’ zei Meike een keer. ‘Ik begrijp altijd alles wat jij zegt.’ Ze zou zweren dat Meike hier ergens rondloopt.
‘Hoe komt zijn gezicht zo gehavend?’
Iemand antwoordt dat Bjorn gisteravond gevochten heeft. Er is ook iemand in de kamer die huilt.
‘De raamhor staat op de grond,’ vertelt iemand anders. Wie is dat nu weer?
‘Hij is allergisch voor wespen,’ meldt ze. Luisteren die mannen wel?
‘Hij was heel erg dronken,’ licht ze toe. Ze vraagt zich af wat dit voor soort gekkenhuis is. ‘De hor zit altijd in het raam,’ beweert ze.
‘Ik heb het eruit gehaald, omdat ik het dekbed even wilde laten luchten. Hij was al naar beneden en ik ben vergeten het tegen hem te zeggen.’ Waar gaat dit nu weer over? Spookt het hier soms?
‘Er waren twee wespen in de kamer. Vlak naast zijn lip zit een rode bult; het is mogelijk dat hij is gestoken. Waarschijnlijk een anafylactische shock.’
Hebben ze het tegen haar?
‘Hij is wel erg toegetakeld. Er kan ook sprake zijn van ander letsel. We zullen de politie moeten inschakelen. Mevrouw, kijk me eens aan. Hebt u begrepen wat ik u vertelde?’
‘Ik begrijp niets meer,’ zegt ze.
De huisarts is er, hij houdt haar hand vast. ‘Wat een verschrikkelijk bericht. Hoe heeft dit kunnen gebeuren? Waar is uw man, mevrouw Van Velzen? Wie moeten we bellen?’
‘De hele familie zit in Californië, behalve Bjorn en ik. En behalve Meike, natuurlijk.’ Ze breekt.
Iemand wrijft over haar gezicht. Ze kijkt op.
‘Ik blijf bij je tot Charles en Jolien thuiskomen. Ze zijn al onderweg.’ Het is Nol.
‘Hoe lang ben je hier al?’
‘Al vanaf vanmiddag. Je hebt zelf aan de politie gevraagd of ze mij wilden bellen.’
‘Hoe laat is het?’
‘Het is halftwaalf. Je hebt uren geslapen.’
‘Ik heb nog steeds slaap. Ik wil naar bed.’
‘Dat is goed. Ik slaap hier wel op de bank.’
‘Ik moet eerst iets drinken.’ De kamer heeft weer de bekende omvang, ze herkent de meubels. Toch is er iets veranderd. ‘Bjorn is dood, hè?’
Nol gaat naast haar zitten. ‘Ja, Bjorn is dood. De hor zat niet in het raam en hij is waarschijnlijk gestoken door een wesp.’
‘Hij nam een boterham met jam mee naar boven. Waarom heeft hij die hor eruit gehaald?’
‘Ik heb begrepen dat hij dit niet zelf heeft gedaan. Weet je nog dat de politie er was? Heb je begrepen dat ze hem naar een gerechtelijk laboratorium hebben gebracht voor een sectie?’
‘Hij was altijd doodsbang om gestoken te worden.’ Ze probeert te gaan staan, maar verliest haar evenwicht.
Nol vangt haar op. ‘Rustig maar, er gebeurt niets. Zal ik even iets te drinken halen?’
‘Ik wil naar zijn kamer,’ zegt ze.
‘Goed. Ik loop met je mee.’
‘Ik wil liever alleen.’
Het dekbed is teruggeslagen. Het lege bed houdt haar op een afstand. De hor zit weer in het raam.
Haar ogen dwalen langs de muren. Nergens een wesp te bekennen.
Bjorns spijkerbroek hangt scheef over de stoel. Ze loop erop af en trekt hem recht. Er valt iets uit een van de zakken. Ze bukt zich om het op te rapen. Het is de sleutel van de zolderdeur.
Er zijn voetstappen op de trap. ‘Kan ik ergens mee helpen?’ hoort ze Nol vragen.
Ze stopt de sleutel snel in de zak van haar rok en loopt de kamer uit.
‘Nee, ik ga naar bed.’ Ze wenst hem welterusten en bedenkt dat het zomaar heel normaal lijkt dat iemand die hier zelden komt vannacht op de bank in de woonkamer slaapt.
Ze staan samen naast haar bed, Bjorn en Meike. ‘Ik weet dat dit een droom is,’ zegt ze tegen hen. ‘Geef elkaar eens een hand. Sta daar niet zo lomp.’
Meike steekt haar hand uit naar haar broer. Hij maakt een afwerend gebaar. ‘Hij wil dat nooit,’ zegt het meisje.
‘Het kan nu toch wel?’ oppert Astrid.
Hij opent zijn mond. Zijn tong is gezwollen, hij begint zwaar te hijgen.
Astrid wordt wakker. Ze gaat met gesloten ogen op de rand van het bed zitten. ‘Is het nu goed?’ vraagt ze. ‘Ben je nu waar je altijd al wilde zijn?’
Hij was nog geen vier toen hij het voor de eerste keer zei. Ze kon hem nog net tegenhouden toen hij in de sloot achter het huis van haar schoonouders dreigde te vallen. ‘Wat doe je nu?’ riep ze verschrikt. ‘Je moet beter uitkijken!’
‘Nietes,’ zei hij.
‘Waarom niet? Weet je wel wat er kan gebeuren als je in het water valt en mama je niet op tijd kan redden?’
‘Dan ga ik weg.’
‘Waar naartoe?’ Ze hoorde de weerzin in haar eigen stem.
‘Naar daar,’ wees hij in de lucht.
‘Je gaat volgende week op zwemles,’ besliste ze.
‘Daar wil ik zijn,’ zei hij.
Ze kruipt weer in bed en trekt haar knieën op. ‘Ik wil slapen,’ zegt ze tegen de ruimte om haar heen. ‘Denk eraan: me nu met rust laten.’