70
Ze zou de auto even aan de kant kunnen zetten en de envelop in de afvalbak gooien die rechts van de parkeerplaats staat. Het ding puilt uit, maar er valt vast nog wel iets tussen te proppen.
Ze rijdt door.
Haar mobiele telefoon begint te rinkelen en het geluid gaat direct over op de microfoon van de carkit. Het is Charles. Hij wil weten waar ze is en even zeggen dat hij haar nu al mist. ‘Je had mee moeten gaan. Waarom heb ik daar niet meer op aangedrongen? Bjorn regelt de koop van dat appartement ook wel zonder jou. Toch? As, ik zou het echt heerlijk vinden als je ook komt, al is het maar voor twee weken.’
‘Ik kijk wat ik kan doen,’ belooft ze. ‘Maar ga jij nu eens lekker genieten en maak je geen zorgen om mij.’
Op de achtergrond hoort ze Don iets roepen.
‘Don zit nu aan de kaassoufflés,’ meldt Charles. ‘Hij eet zijn vliegangst weg. Ik bel je zodra we er zijn. Goed?’
De envelop gaapt haar aan.
‘Ben je er nog? Kus.’
‘Kus,’ zegt ze gehoorzaam.
Opeens weet ze wat ze met de envelop gaat doen.
Er zit een bumperklever achter haar. Ze tuurt in de achteruitkijkspiegel en probeert te ontdekken of het een man of een vrouw is. Het lijkt iemand met een pet op. Waarschijnlijk een man.
Ze richt haar blik weer op de weg. Laat die gek zijn gang maar gaan, ze let gewoon niet op hem. Als hij op haar auto botst, is het zijn schuld.
Dit is al de derde keer in korte tijd dat het gevoel haar overvalt. Nu komen de ogen die naar haar gluren uit de auto achter haar. Ze priemen in haar achterhoofd, ze dwingen haar om steeds weer in de spiegel te kijken. Hij draagt opeens een zonnebril.
Wie is dit?
Niets, niemand. Geen bekende. Een hinderlijke gek, meer niet.
Ophouden met deze opwinding!
De auto achter haar geeft richting aan naar rechts en verdwijnt op de afslag naar Haarlem.
Ze wil de gezichten niet zien, maar ze blijven voor haar opdoemen. Het zijn vrouwen, onbekende vrouwen. Toch heeft ze het gevoel dat ze ze kent. Ze kijken verwijtend naar haar. Hun ogen staan boos. Nu huilen ze ook nog. ‘Verdwijn,’ sist ze.
Ze nemen de voorruit in beslag.
Astrid zet de ruitenwissers op hun hoogste stand. Het rubber bonkt tegen het glas. Dit slaat echt nergens op.
De vrouwen zitten naast haar, dringen zich aan haar op. Opeens begrijpt ze wie het zijn. Ze herkent de gezichten van de kleine meisjes die op de televisie werden getoond.
Nu huilt ze zelf ook. ‘Ik weet heus wel wat het betekent om een kind te verliezen,’ snikt ze. ‘Ik ken de pijn, ik kan de woede en de onmacht beter dan wie ook beschrijven. Ik kan ook niet ophouden met wanhopig zijn. Het gaat nooit over; het gemis is een tweede huid geworden.’
De vrouwen zijn weg, de kinderen ook.
Ze weet dat ze moet handelen.
Ze weet het.