1
Op de dag dat ik veertien werd, wist ik dat het tussen God en mij nooit meer goed kwam.
Het was middag, tien over vier, ik liep op het schoolplein. Niemand had in de gaten dat ik jarig was. De eenzaamheid vloog me naar de keel en dreigde me te verstikken. Ik kende dit gevoel en was er bang voor. Wanhopig probeerde ik te bedenken wat ik moest doen. Ik zocht in gedachten contact met iemand die me kon troosten en geruststellen. Iemand die me zou beschermen, die me nooit in de steek zou laten. De enige die daarvoor in aanmerking kwam was Jehova, zoals ik hem hoorde te noemen. Ik bad heftiger dan ooit en smeekte om een signaal. Iedereen in mijn omgeving kreeg regelmatig signalen die duidden op zijn aanwezigheid. Het waren bewijzen van zijn bestaan en tegelijk opdrachten om de rest van de wereld hiervan te overtuigen. Maar ik werd altijd overgeslagen, ik kreeg nooit enig gevoel of bewijs waar ik me aan kon vasthouden. Het was mijn grote geheim, ik durfde het aan niemand te vertellen. Ik vroeg me vaak af waarom ik voortdurend op de proef werd gesteld.
Het was 15 december. Ik had zin in slagroomtaart en ik verlangde naar een cadeautje. Ik hoopte dat iemand aan me kon zien dat ik veertien was geworden en me zou feliciteren. En aan alles wat ik wilde zat een heidens tintje.
Het begon te sneeuwen. Er vielen grote witte vlokken op mijn hoofd en binnen een paar minuten had ik kletsnatte haren. Ik gleed uit. Mijn poging om de val te breken met mijn handen had geen succes. Ik kwam met mijn voorhoofd op de harde stenen terecht en voelde direct het bloed over mijn gezicht stromen. Ik wilde opstaan, maar werd gehinderd door een overweldigende kramp in mijn maag. Mijn stem was nauwelijks te horen toen ik om hulp riep. Maar mijn gehoor werkte wél. Mijn oren vertelden me iets waar ik aan gewend had moeten zijn, omdat het me regelmatig overkwam. Ik wist dat mijn klasgenoten me vreemd vonden en dat ik nooit bij de groep zou horen. Ik haatte mijn verlangen om geaccepteerd te worden.
Ik bad vurig om doof te zijn, al was het maar voor vijf minuten. Ik smeekte Jehova ervoor te zorgen dat de meisjes die een paar meter verder stonden me zouden helpen in plaats van me uit te lachen.
Er gebeurde niets.
Toen kwam de gedachte tevoorschijn. Als hij zich eerder had gemanifesteerd zou ik waarschijnlijk in paniek zijn geraakt. Ik zou er direct met iemand over hebben willen praten. Maar hij kwam op het moment dat ik er rijp voor was. Ik dacht letterlijk: alles wat met een oppermacht te maken heeft bestaat alleen voor wie geloven, en ik geloof niet.
Ik krabbelde overeind en veegde met de mouw van mijn jas het bloed van mijn gezicht. Het lachen om me heen verstomde.
Vandaag heb ik besloten de stilte te doorbreken. De eerste dag van de maand waarin het zomer wordt, lijkt me daarvoor een geschikt moment. Ik heb de opnameknop van mijn nieuwe mobiele telefoon geactiveerd. Ik wil het een en ander kwijt, ik wil ergens van verlost worden. Alles wat ik opneem, kan met één druk op de knop weer worden gewist. Of ik dat doe en wanneer, weet ik nog niet. Voorlopig is hardop praten tegen een apparaat dat geen antwoord geeft genoeg. Ik praat in de beslotenheid van mijn zolder en richt me tot jou, omdat jij veilig ver van mij verwijderd bent.
Omdat je ondanks alles nog altijd mijn moeder bent.