Hoofdstuk 51
Taylor minderde vaart voor het Washington Square-gebouw aan Second Avenue. Ze draaide het parkeerterrein op en nam de eerste de beste vrije plek. Ze sloot haar auto af, liep de twintig meter naar de ingang en ging het gebouw binnen.
Ze was voorbereid op deze hoorzitting van de onderzoeksraad. En ze dacht niet aan wapens. Of de metaalachtige geur van bloed. Of het enigszins voldane gevoel waarmee ze zich had gerealiseerd wie ze had gedood. Geen van die dingen ging momenteel door haar hoofd. Het enige wat ze voor ogen had, was een beeld van de twaalfjarige Tamika Jones die in een plas bloed op haar oma’s keukenvloer lag.
Daar ging ze zo in op dat ze straal langs Julia Page liep.
‘Hé, inspecteur. Ik ben hier.’ Page trippelde achter Taylor aan, een vriendelijke glimlach op haar ronde gezicht.
Taylor bleef staan en keek over haar schouder toen tot haar doordrong dat ze de hulpofficier van justitie over het hoofd had gezien. Goed, Page was hoogstens een meter zestig op hakken, dus ze bevond zich niet automatisch in Taylors blikveld, maar ze had haar toch moeten opmerken.
Ze liep terug door de hal. ‘Sorry, Julia. Ik zat heel ergens anders in mijn hoofd. Zijn we zover?’
Page probeerde Taylor bij te benen, haar bruine krullen op en neer dansend met haar snelle pasjes. ‘Ja, hoor. Ben jij er klaar voor?’
Taylor bleef staan toen ze besefte dat de kleinere vrouw zowat moest rennen om haar bij te houden. ‘Zo klaar als maar kan. Ik wil dit achter de rug hebben.’
Hulpofficier Page tuitte haar lippen en nam haar van top tot teen op, alsof ze inschatte of Taylor de waarheid sprak. ‘Dat kan ik me voorstellen. De onderzoeksraad zit in kamer 502. Ze verwachten je. Je weet dat ik niet met je mee naar binnen mag.’ Er verscheen een rimpel in haar mopsneus, haar houding werd ineens zakelijk. ‘En je weet hoe belangrijk dit is.’
‘Dat klinkt bijna als coaching, Julia. Ik weet wat me te wachten staat. Ik zie je na afloop, oké?’
Toen beende ze weg, haalde nog net de lift. Ze stak haar hand tussen de dichtschuivende deuren, en die gingen weer open. Er stond slechts één andere persoon in. Hij zuchtte geërgerd. Ze schonk hem haar stralendste glimlach en frunnikte aan haar Glock. Met een rood hoofd keek hij naar de vloer.
Het ritje was kort. De lift stopte op de eerste verdieping. Ze keek de man na, die met zijn dikke kont de lift uit waggelde. Je had beter de trap kunnen nemen, vriend.
Zelf stapte ze op de vijfde verdieping uit. Daar liep ze een zwart-wit geblokte gang door tot ze bij kamer 502 kwam. Ze aarzelde geen moment. Ze gaf een driedubbel roffeltje op de deur, haast geamuseerd omdat het wel een geheim teken leek. De deur werd onmiddellijk geopend door de voorzitter, die haar uitnodigde binnen te komen.
Twaalf leden van de onderzoeksraad zaten al om de tafel. Taylor herkende de gezichten. Nog maar een paar weken geleden had ze tegenover hen gezeten. Toen had ze een verklaring afgelegd over haar eigen rol, waarbij ze had uitgelegd dat het neerschieten van rechercheur David Martin zelfverdediging was geweest. Gelukkig was de raad het eens met haar uitleg, ze werd niet aangeklaagd. Nu moesten ze een oordeel vellen over de rest van de zaak, de zaak die Taylor aan het licht had gebracht.
Ze nam plaats aan het hoofd van de tafel. Het dertiende lid, de voorzitter, een gemoedelijke man met een vet zuidelijk accent en zwarte bril, schoof de stoel voor haar aan. Ze vond hem iets weghebben van de kolonel van Kentucky Fried Chicken. Zodra ze zat, nam hij plaats op de stoel links van haar en schraapte zijn keel.
‘Dames en heren, u kent inspecteur Jackson allemaal. Inspecteur, wilt u voor de goede orde uw naam en rang noemen, alstublieft?’
Haar stem klonk schor toen ze antwoordde. ‘Uiteraard. Mijn naam is Taylor Jackson, inspecteur, afdeling Recherche, team Moordzaken. Badgenummer 4746. Ik wil me bij voorbaat verontschuldigen voor mijn stem. Ik heb de Tennessee-druipneus opgelopen. Ik zal proberen u niet onder te niezen.’ Dat ontlokte de leden nogal wat gelach. Taylor ontspande zich. Er viel beter te werken met een gehoor dat zich op zijn gemak voelde.
‘Dank je, lieverd,’ reageerde de kolonel, wiens hartelijke zuidelijke aard even de overhand kreeg op zijn professionele houding. Daarna sprak hij de aanwezigen toe. ‘We zijn hier vandaag bijeen om informatie te verzamelen omtrent de vermeende criminele activiteiten van Ray Alvarez, Tom Westin en Nelson Sanders, alle drie in dienst van de politie van Nashville, werkzaam bij het team Zedenzaken, en David Martin van het team Moordzaken.’ De verachting klonk duidelijk door in zijn stem. Het indienen van aanklachten tegen wetsdienaren werd niet licht opgevat.
Hij vervolgde: ‘Inmiddels hebben we een samenvatting van de zaak doorgenomen. Inspecteur Jackson, naar wij begrijpen werd u opgeroepen om een verdacht sterfgeval te onderzoeken, een jong meisje genaamd Tamika Jones. En bij het onderzoek stuitte u op informatie waaruit de betrokkenheid bleek van vier collega’s van de politie – David Martin, inmiddels overleden, Ray Alvarez, Tom Westin en Nelson Sanders. Deze mannen waren medeplichtig aan een zwarte-marktcomplot dat uitermate lucratief voor hen was. Vat ik het zo correct samen?’
Taylor knikte.
De kolonel glimlachte en leunde achterover in zijn stoel. Het zakelijke gedeelte was achter de rug. Het was tijd om Taylors versie van de loop van de gebeurtenissen te horen. ‘Welnu, laten we het over Tamika Jones hebben. Kunt u het stap voor stap uiteenzetten voor ons?’
Taylor keek de kamer rond. Hier zaten dertien zeer machtige mensen. Zij hadden de taak te beslissen wie en wat er strafrechtelijk vervolgd werd in Nashville. Ze vergaderden achter gesloten deuren, waren in feite een autonome instantie. Advocaten of officieren van justitie werden niet toegelaten – alleen degene die was opgeroepen om te verschijnen en de dertien raadsleden, als een kliek waarin de verhouding volkomen scheef lag. Ondanks de ernst van hun taak, was de stemming in de kamer welwillend, vriendelijk zelfs. In deze bijeenkomst stond de toekomst van drie mannen op het spel, maar de sfeer deed denken aan die van een boekenclub.
Taylor schraapte haar keel en haalde haar notitieboekje uit haar zak. Dat hoefde ze niet open te slaan. ‘Natuurlijk, meneer de voorzitter. Op 2 oktober jongstleden werd ik naar het huis geroepen van Clementine Hamilton, 453-A Moore Street, Nashville, Tennessee. Het liep tegen tien uur ’s avonds. Toen ik het pand betrad, trof ik de twaalfjarige kleindochter van de vrouw, Tamika Jones, op de keukenvloer aan. Ze lag op haar rechterzij, opgerold in de foetushouding. Onder haar lichaam had zich een plas bloed gevormd.’
Al gauw ging ze geheel op in haar verslag. Ze had zich nooit kunnen voorstellen hoe het onderzoek naar Tamika Jones’ dood haar leven voor altijd zou veranderen.
Moore Street lag in een van Nashvilles beruchtste wijken. Het gros van de moorden in de stad werd hier gepleegd. Sommige kwamen voort uit drugsgebruik, de meeste andere uit radeloosheid. Wat de oorzaak ook was, het gevolg was voelbaar – bijna 30 procent van alle moorden in Nashville in een willekeurig jaar, werd gepleegd in Moore Street en omgeving.
In de avondschemering stapte Taylor uit haar auto onder het gebruikelijke gejoel en gefluit. In deze wijk hingen mannen en vrouwen van diverse leeftijden dag en nacht op straat rond, pratend, kijkend, dat was hun bestaan. Zoals altijd had zich een menigte gevormd toen ze het nieuws hoorden. Ze negeerde de obscene gebaren, de kreten en dreigementen. Ze liep tussen de eenvormige, verwaarloosde panden door naar de voordeur van de beller. De hor was kapotgesneden. De houten deur stond open. Ze kon gehuil horen en het bloed ruiken. Hoewel er andere politieagenten aanwezig waren, en ook hulpverleners, legde ze instinctief haar hand op haar wapen.
Een bleke ambulancebroeder zag haar door de hor kijken en kwam naar de deur. Zwijgend opende hij de hordeur. Zijn bewegingen waren traag. Hij zag eruit alsof hij op het punt stond over zijn nek te gaan. Bezorgd keek ze hem aan, waarna ze het kleine huis in liep. De muren waren bekleed met donker walnotenhout, dat de bedompte lucht in de kamer nog deprimerender maakte. Er waren pogingen gedaan om de muren schoon te houden, maar slechts halfslachtig, zo leek het. Voor de ramen hing treurige, door sigarettenrook vergeelde vitrage. Taylor zag een kogelgat in een van de ramen. Het tapijt was hoogpolig oranje, een miljoen jaar oud, en het reikte niet helemaal tot in de hoeken van de kamer. De woning was smerig. De stank van uitzichtloosheid hing als een deken over de ruimte.
Ze liep door naar de keuken. Onmiddellijk besefte ze waarom het zo’n bende in de woning was – de vrouw die aan het kleine, wankele keukentafeltje zat, was blind. Haar ogen waren melkachtig wit en leken nog glanslozer door het contrast met haar blauwzwarte huid. Ze was oud, heel, heel oud. Taylor onderdrukte een vloek. De vrouw hoorde in een tehuis met mensen die voor haar zorgden, ze hoorde niet op zichzelf te wonen.
Uit de blinde ogen van de vrouw rolden tranen, heel langzaam. Een ogenblik leek het of zij en Taylor alleen waren, met zijn tweeën in het aftandse keukentje, en zij recht in Taylors ziel keek. Er liep een rilling over Taylors rug. Toen draaide de oude vrouw haar hoofd en zag Taylor het lichaam van het meisje. Alle andere gedachten vervlogen. Voorzichtig stapte ze om de plas bloed heen.
De huid van het meisje was lichter dan die van haar oma, en onaangetast door de tand des tijds. Haar haar was ingevlochten in rechte rijtjes, onderaan vastgezet met afwisselend blauwe en witte kralen. Hoewel de meldkamer had gezegd dat het meisje twaalf was, zag ze er ouder uit. Dat kwam door het harde leven, nam Taylor aan.
Ze zette het medeleven van zich af en stelde zich op als de agent die ze was. Ze richtte zich tot de ambulancebroeder die tegen het aanrecht geleund stond. ‘Wat is hier gebeurd?’
‘Tamika Jones, twaalf jaar oud. Had vandaag blijkbaar een abortus ondergaan. Kwam langs om een kijkje bij haar oma te nemen, zakte in elkaar op de vloer. Ik neem aan dat er iets misging met de behandeling en dat ze daardoor leegbloedde.’
Taylor wierp hem een scherpe blik toe. Aannames waren uit den boze. ‘Weet je zeker dat ze abortus had laten plegen?’
Een stem, diep en zangerig, drong tot Taylors oren door. ‘Dat zei ze tegen me. Zo weet ik het. Popje vertelde me dat ze van het kind af wilde. Ik zei tegen haar dat het een zonde was. Het kon haar niets schelen. Luisterde toch al nooit naar haar oude oma.’
Toen Taylor zich omdraaide, zag ze dat Tamika’s oma haar recht in de ogen keek. Ze rilde, en de vrouw lachte. ‘Je hebt geen ogen nodig om te zien, meid. Ik weet dat je pal voor me staat. Popje vertoont al een tijdje dom gedrag, de hoer uithangen, drugs gebruiken. Ik zei haar dat het niet goed zou aflopen. Ze luistert alleen niet naar haar oma. Ik zei haar dat die man hoe dan ook haar dood zou worden.’ De vrouw wendde zich af. Taylor stond als aan de grond genageld, alsof Medusa haar vanuit de blinde ogen van de vrouw had aangekeken.
‘Over welke man heeft u het, ma’am? Heeft ze een vriendje?’
‘Ha,’ stootte de vrouw uit. ‘Vriendje. Meid, een kind als zij duikt een pooier op. Een suikeroom. Hij laat haar als hoer werken, geeft haar de drugs.’
‘Heeft u zijn naam, ma’am? Weet u hoe ik hem kan bereiken?’
De vrouw stootte weer zo’n keelklank uit. Taylor begreep dat het een vreugdeloze lach was. Ze viel stil, leek vervolgens ineen te krimpen, weg te duiken in de kraag van haar smoezelige ochtendjas als een schildpad onder zijn schild. Het gesprek zat er kennelijk op.
Taylor ademde diep in en staarde naar het kleine meisje. Het verhaal kwam haar maar al te bekend voor.