Ma ligt in haar kleren in foetushouding op bed. Sinds ik hier zit, een minuut of tien, heeft ze zich niet bewogen – een spasme bij haar oog tel ik niet mee. Er heerst een serene stilte in haar kamer, zelfs het licht verandert niet omdat het buiten Hollands grijs is. Zo, in onbeweeglijke staat, stel ik me de eeuwigheid voor. Het totale niets voor onze geboorte en na onze dood.
Stilletjes kijk ik naar ma en geniet van de transcendente rust. Maar niets is wat het lijkt. Haar hart pompt, haar bloed stroomt, cellen delen zich, atomen botsen. In ma’s gehavende brein heerst activiteit. Met elke ademtocht wordt het leven verlengd.
Van de week droomde ik dat ma was gestorven. Ik viel ten prooi aan paniek, voelde een leegte die ik niet kende. Ik vermoed dat je je zo voelt als je net wees bent geworden. Toen ik waker werd, was ik blij dat ma nog leefde. Kort daarna dacht ik: wat egoïstisch van je.
Als ma overlijdt, hoor ik dan niet opgelucht te zijn? Omdat het klaar is met alle onwaardigheid, dat het voor haar gelukkig voorbij is. Maar volgens mij is opluchting gewoon te kort door de bocht, zelfs na zeer ernstig lijden. Niet alleen dat lijden is voorbij: een heel leven is voorbij.
Twee mensen overleden de afgelopen maand in ma’s woongroep. Eerst Corrie van Piet. Een leergierige vrouw die aan het eind van haar leven de Mount Everest aan kennis die ze had vergaard, was vergeten. Haar sterven zorgde voor groot verdriet en een enorm gemis. Piet zei dat de dood van zijn vrouw voelde als een knock-out. Zijn dochter zei hetzelfde over haar moeder, maar in andere bewoordingen. Ik sprak verzorgsters na Corries dood. Ze was weliswaar een broze zevenentachtigjarige met aangetaste hersenen: de verzorgsters spraken niettemin van een gemis in de woongroep.
Over de impact van de dood van een andere huisgenoot van mijn moeder kan ik niet goed oordelen. Ik kende hem niet. In de tien maanden dat ma in het Verpleeghuis verblijft, heb ik hem alleen gehoord. Het was een smartelijk klagen en iets wat op kermen leek. De man kwam zijn kamer niet meer uit. Als de deur openstond, wierp ik op weg naar ma weleens een blik naar binnen. Wat ik dan zag, een kermende oude man in bed, was naargeestig. Ik besloot niet meer te kijken. Het luisteren was al heftig genoeg. Meestal sliep hij, gelukkig voor hem. Van al je vrienden is slaap je beste vriend, denk ik.
Ma zou dat beamen als ik het haar vroeg. Ik laat haar daarom lekker liggen, in de foetushouding.
Tenminste, dat wilde ik. Maar ik moet niezen. Ik nies. En – een onhebbelijkheid van me – heel hard ook.
‘Nou zeg.’
Ma is wakker.
Ze zegt nog iets. Het zijn halve of niet-bestaande woorden. Eén woord is goed verstaanbaar. Het woord ‘hard’. Haar verontwaardigde blik laat niets aan duidelijkheid te wensen over.
‘Sorry, ma.’