‘Je moeder is in de bibliotheek,’ zegt een vrijwilliger. Dat verbaast me, want mijn moeder en boeken, dass war einmal.
In de piepkleine bieb zit ma aan een langwerpige achthoekige tafel met elf medebewoners. Van ma’s woongroepje zie ik niemand.
Er gaat in de bieb gediscussieerd worden. Briljante redenaars ontbreken volgens mij in dit huis en het is geen 1973 meer, maar ach, waarom ook geen praatgroepje op een lome dinsdagmiddag?
De meeste deelnemers zwijgen, maar een deftige meneer (‘Ik ben een pessimist’) en een deftige mevrouw (‘Ik ben een optimist’) doen hun mond soms open.
Ik zit achter ma op een krukje, als toeschouwer. Naast haar zit een man die een gouden ring met een davidster draagt. Hij is, na de gespreksleidster, het meest aan het woord. Ik ken hem niet, noch zijn achtergrond en de ernst van zijn ziekte. Zijn energie contrasteert met die van ma. Hij is temperamentvol, hij praat hard, wat ma helemaal niet fijn vindt. Een paar keer stopt ze haar wijsvingers in haar oren.
De man zegt: ‘Heb eerbied voor je vader en moeder, de rest interesseert me niet.’
Hij vertelt dat hij het moeilijk heeft gehad met zijn kinderen. Ze begrepen hem niet. ‘Mijn zoon zei op een dag: “Pa, ik heb geen werk maar maak je geen zorgen, mijn vrouw verdient goed.” Toen heb ik gezegd: “Schaam je je niet, jongen? Dat je vrouw meer verdient dan jij?” Als mijn vrouw een cent meer zou hebben verdiend dan ik, zou ik mij diep hebben geschaamd.’
Er valt een ongemakkelijke stilte in de praatgroep.
De man vervolgt: ‘Ik heb na zijn geboorte tegen mijn vrouw gezegd dat als mijn zoon homo blijkt hij mijn huis moet verlaten. Laatst vroeg mijn zoon of ik dat echt had gedaan. “Natuurlijk,” zei ik.’
Ik kijk naar ma. Vroeger zou ze deze teksten niet hebben kunnen uitstaan. Maar het betoog gaat haar ene oor in en het andere uit.
Haar buurman is op dreef. Voor een praatgroep is zo’n aanjager goud waard. ‘Onlangs heb ik een prachtig cadeau gehad van mijn zoon,’ zegt hij. ‘Ik eh… was van plan iets te doen. Mijn zoon zei: “Pa, niet doen!” Toen pakte hij mijn hand en kuste die. Toen was ik gelukkig. Hij is nu echt mijn zoon geworden.’
De gespreksleidster knikt.
Hij heeft nog een anekdote. ‘Mijn echtgenote en ik kwamen binnen in een liberale synagoge. Een vrouw pakt mijn hand, leidt me naar een stoel en zegt: “Ga hier maar zitten.” Weet u wat ik deed? Ik liep die synagoge uit. Een vrouw die je hand pakt in een synagoge en zegt: “Ga maar zitten.” Dat bestaat niet.’
En dan zegt hij: ‘Een vrouw moet koken en kinderen baren.’
Ma zit ernaast en geeft geen sjoege. Een vrijwilligster zegt cynisch lachend: ‘Ons enige recht is het aanrecht.’
De deftige meneer zegt tegen de ontremde man: ‘Ik kan daar echt niet in meegaan. Ik ben het helemaal niet met u eens.’
De deftige mevrouw zegt: ‘Ik vind dit dwaas. Zonder meer dwaas. Mijn man en ik waren volkomen gelijk.’ Ma had dit gezegd kunnen hebben, denk ik.
Ik kijk naar mijn moeder. Ik wil haar toeschreeuwen: ‘Ma, hoor je wat je buurman allemaal zegt? Dit pik je toch niet?’
Maar het is geen 1973 meer, mijn moeder heeft haar zegje lang geleden gedaan, ma pakt lekker een zoutje.