Als de lift op de begane grond landt en de deuren opengaan, staat daar een oude man in. Ik wacht. Hij stapt niet naar buiten. De man staat met zijn rug naar me toe, een beetje gebogen, via de spiegelende achterwand zie ik een wanhopig gezicht.
Nergens gaan liften zo langzaam als in oorden waar oude mensen wonen. Er is een oorzakelijk verband natuurlijk, maar dat boeide me nooit, want ik had altijd haast. Nu heb ik net vijf minuten op het ding staan wachten, en het doet me niks meer. Aan haast moet je je niet bezondigen, dat heb ik geleerd sinds ma hier zit. Zodra ik in het Verpleeghuis ben, schakel ik terug naar de eerste versnelling.
‘Waar moet u naartoe, meneer?’
De man draait zich traag om en zegt: ‘Merimerimerimeri.’
Ik stap de lift in en druk op de knop van de vijfde. ‘Moet u soms ook naar de vijfde?’
Hij kijkt me paniekerig aan. ‘Merimerimerimeri.’
Het Verpleeghuis is een gesloten inrichting, maar binnen het gebouw van vijf verdiepingen mogen de bewoners zich vrij bewegen. Opvallend weinig mensen doen dat. Ik kom meestal dezelfde gezichten tegen in of voor de lift. Deze meneer ken ik nog niet.
Hij is keurig netjes aangekleed. Ik neem hem mee naar de woongroep van mijn moeder. Daar zet ik hem aan de tafel waar ma met een medebewoonster koffie zit te drinken.
‘Hai ma.’ Een vluchtige kus. ‘Deze meneer is verdwaald. Ik bied hem even een kop koffie aan. Dat is wel het minste wat we kunnen doen. Wilt u een kop koffie, meneer?’
Dat wil hij.
Achter me hoor ik hem in zichzelf praten. Hij vloekt ook. ‘Tering,’ zegt hij. Ik kijk naar ma en zie dat ze een wenkbrauw naar me optrekt. Ik stel haar in gebarentaal gerust.
‘Wilt u melk in uw koffie?’
Als zijn kopje leeg is, begint hij aan een verhaal. ‘Merimeri. Tien gulden. Ook tien gulden. Merimeri.’
Ook de verzorgster van ma’s woongroep kent de man niet. Ze vraagt hem of ze in zijn overhemd mag kijken, bij zijn nek. Ze zoekt naar het etiketje met zijn naam.
Onleesbaar. De verzorgster gaat op onderzoek uit, zegt ze. Ze pakt de telefoon.
Ineens begint de man te fluiten. Het is helder en melodieus. Toen de radio nog niet bestond, moet het op straat zo hebben geklonken. Ik krijg er kippenvel van. Ik kijk naar ma en naar haar medebewoonster. Ook zij luisteren gebiologeerd.
Als hij na een minuut stopt, klap ik in mijn handen. Ik spoor hem aan verder te fluiten. ‘Het is prachtig, meneer. Toch, ma?’ Ma en de medebewoonster knikken. Ik zie wat wantrouwen in ma’s blik. Haar doe-maar-gewoon-dan-doe-je-al-gek-genoeg-houding gaat er nooit helemaal uit.
De man zet zijn lippen weer in de fluitstand. Zou hij praten zoals hij fluit dan was hij Tommy Wieringa, eloquent en vol zelfvertrouwen. Ik ben opgelucht dat zijn wanhoop is bezworen. Ik bied de man nog een kop koffie aan en wanneer die op is, trakteert hij ons op een improvisatie waarin ‘The Last Post’ is verweven.
Er komt een verzorgster binnen. Ze is van een andere verdieping, van de woongroep van de fluiter. ‘Waar was je nou, Martin?’ De verzorgster pakt Martins handen beet. ‘Ik heb je gemist.’
Ze meent het.
‘Merimeri,’ zegt Martin.
‘Ja,’ zegt de verzorgster. ‘Je vrouw heet Mary, hè?’
Ik ben opgelucht. Het is alsof de moeder van de verdwaalde Martin hem na een oproep komt ophalen uit Ikea’s speelparadijs.
Als Martin weg is, zegt ma: ‘Dat was wel raar, hè?’
‘Maar hij floot erg mooi,’ zeg ik.