Als de liftdeuren opengaan, zie ik mijn moeder in de hal zitten, naast twee andere bewoonsters. Ik zeg: ‘Hé. Wat doe jij nou hier?’
Om ma te zien moet ik na de lift altijd eerst een lange gang door. Vanwaar dit ontvangstcomité?
Ma lacht. Opgewekt strekt ze haar armen naar me uit. Als ik haar met een kus heb begroet, vraag ik nog eens waarom ze hier zit. Ze probeert wat te zeggen maar ik kan er geen chocola van maken.
Er komen nog zeven bewoonsters aan. Samen met Netty, de activiteitenbegeleidster. ‘We gaan zingen,’ zegt Netty.
‘Mag ik meedoen?’ vraag ik. Dat mag. Netty geeft ook mij een stapel A4’tjes die bijeengehouden wordt met een nietje. Ik lees: Rond de Vleugel. Deel 5.
Nadat Netty aardige dingen heeft gezegd tegen de dames en een heerschap, neemt ze plaats achter de piano. Het ding staat pal naast de lift, maar is me nooit opgevallen.
Ik blader door Rond de Vleugel en heb er meteen zin in. Wat te denken van ‘Naar de speeltuin’, ‘De kat van ome Willem’ en ‘Droomland’? En ik vind zelfs een van mijn lievelingsliedjes: ‘Ik zou weleens willen weten’ van Jules de Corte.
We beginnen helaas met ‘In ’t groene dal’, een tuttig, godvruchtig liedje dat mijn moeder flauw meezingt. Ik beschouw dat als een statement. Ma had smaak, was modern, geëngageerd.
Ik was een jaar of veertien. Met mijn moeder luisterde ik soms naar Robert Long. De dubbelaar van Boudewijn de Groot draaiden we grijs. ‘Strand’, ‘Noordzee’, ‘Eva’, ‘Meester Prikkebeen’. Ik draai Boudewijn de Groot nog geregeld en denk met weemoed aan die doordeweekse middagen na school samen met ma. We dronken thee uit de Engelse kopjes die ik haar voor haar verjaardag had gegeven. O ja, Het beste van Ramses Shaffy, die ging ook regelmatig op de platenspeler.
De ideale meezinger vandaag blijkt ‘Alles in de wind, alles in de wind’. De bewoonsters van het Verpleeghuis kennen het allemaal. Alleen het heerschap doet niet mee, hij is in slaap gevallen.
Ma’s deelname is bescheiden. Ze heeft weinig volume. Ze neuriet vooral. Tijdens het zingen kijk ik om me heen. De ogen van de bewoonsters staan helder. Zingen is fijn. Ik vind het ook fijn.
Kom hier, Rosa, je bent mijn zusje, je bent mijn zusje. Kom hier Rosa, je bent mijn zusje, ja, ja.
Netty vraagt de bewoonsters of ze zussen hadden. Als activiteitenbegeleidster weet ze dat precies. De lijst die mijn broer en ik invulden over ma’s leven, biedt Netty aanknopingspunten voor gesprekjes.
‘En u, mevrouw Borst. Had u zussen?’
Ma knikt. ‘Jaha. Jos…’ Ze denkt na. ‘En Leny… En een broer… Piet.’
Hmm. Drie van de zes. Ma noemt niet: Gré, An en Mien.
‘Zullen we “De kat van ome Willem” doen?’ vraag ik.
‘Die is moeilijk,’ zegt Netty.
Ik denk: nee, ‘In ’t groene dal’ was lekker makkelijk. Maar ik heb geluk. We gaan het mooie, mysterieuze liedje van Jules de Corte doen.
Waarom de bergen zo hoog zijn, de zeeën zo diep, de wolken zo snel en de mensen zo moe? Mijn moeder kon daar vroeger geen eensluidend antwoord op geven, maar ik voelde me veilig bij haar, we zongen en neurieden het liedje samen, net als nu.