Deze vraag ontving ik van mevrouw H.M. Kuijntjes-Hoekstra. Ze leest de stukjes die ik in de krant over mijn moeder schrijf.
‘Geachte heer Borst,
Vat deze brief niet op als kritiek, maar ik ben buitengewoon nieuwsgierig hoe uw moeder het gevonden zou hebben als ze zou weten dat u wekelijks schrijft over hoe het met haar gaat in het Verpleeghuis. Ikzelf zou het heel erg hebben gevonden.’
Het is een goede en terechte gewetensvraag, en voor het antwoord heb ik meer dan één zin nodig.
U moet weten dat ik vaker over mijn naasten schrijf. Als ik twijfel of ze er blij mee zijn, vraag ik toestemming. Zelden heb ik een veto gekregen.
Bij ma ging het iets anders. Na de dood van mijn vader heb ik het met haar gehad over de mogelijkheid dat ze net als haar vier zussen en haar broer dement zou worden. Over haar zussen Leny en Jos heb ik geregeld in de krant geschreven. Mijn moeder speelde een rol in de stukjes en las die ook. Ik heb ma gezegd dat ik ooit ook over haar zou gaan schrijven. Ze gaf me haar goedkeuring. Ze heeft weleens gezegd dat ze hoopte dat ik niet genadeloos voor haar zou zijn.
Schrijven met genade. Dat is de norm.
Vorige week hoorde ik iets over mijn moeder wat me erg heeft getroffen. Moet ik het wel delen met u? Ik ben eruit. Ik schrijf het op. Het werd mij verteld door een familielid van een medebewoonster van ma in het Verpleeghuis.
‘Je moeder liep na de maaltijd rond de eettafel, in gedachten verzonken. Ze keek naar een pan. Er had spinazie in gezeten, hij was bijna leeg. Ze drentelde even, pakte de opscheplepel uit de pan, zette die aan haar oor en zei: “Hal-lo… hallo.” Alsof het een telefoon was.’
Er gebeurden twee dingen met me toen ik dit hoorde. Ik schoot in de lach en daarna dacht ik: ach, moedertje toch.
Het familielid van de medebewoonster was nog niet klaar: ‘En toen je moeder die opscheplepel had teruggezet in de pan, kwam ze naar me toe. Ze zei: “Ik geloof dat ik gek word, ik geloof dat ik gek word.”’
Na mijn lach en mijn bezorgdheid voelde ik nu een diepzwart medelijden. Ma had dus ineens beseft hoe ze eraan toe was, ze wist dat wat ze had gedaan heel gek was.
Ik schreef al over een toiletbezoek van ma dat niet goed afliep. Dat deed ik omdat dat soort ongelukjes in elk verpleeghuis aan de orde van de dag is. Het zou hypocriet zijn om in dit boek het woord ‘poep’ niet te laten vallen. Het was tevens een ideaal moment om te kunnen benadrukken dat verzorgsters (v/m) helden zijn.
Ik schreef ook dat mijn moeder haar bh over haar blouse had aangetrokken in plaats van eronder. Die vrolijke component deelde ik zonder gewetensnood met u. U moet weten dat het er in een verpleeghuis ook reuzevrolijk aan toe kan gaan. Op bezoek bij mijn moeder schiet ik in de gemeenschappelijke woonkamer geregeld in de lach, en dat overkomt iedere bezoeker. Mensen met dementie zeggen of doen ontroerende dingen. De lach is een reflex. Ik heb nog niet meegemaakt dat een patiënt wordt uitgelachen.
Waarom ik alles opschrijf wat ik zie, mevrouw Kuijntjes-Hoekstra? Ik maak haar niet belachelijk, ik lach haar niet uit, ik val haar niet af door de uitwassen van de genadeloze rotziekte die haar is overkomen tot in detail te beschrijven. Integendeel. Door over haar te schrijven, bestaat ma nog: ze is niet afgeschreven, ook al is zij een afgeleide van de moeder van wie ik heel mijn leven hou. Ik heb het gevoel dat ik haar met deze stukjes trouw blijf.