Ma ligt te slapen met een vredige glimlach. Ik zit op een stoel naast haar bed en observeer haar. Als ze wakker wordt, heeft ze nog steeds die glimlach, en een paar minuten later krijgt ze zelfs de slappe lach.
Ze wijst naar haar armen. Door de bloedhitte heeft ze eindelijk eens geen vest aan maar een blouse met korte mouwen. Na haar handen zijn nu haar armen aan de beurt. Die armen, wijst ze. Ze trekt aan het losse vel. Ze lijkt te zeggen: zo lelijk, hilarisch gewoon.
Ik ga er in mee: ‘Ze zijn oerlelijk, ma, die armen van jou. Dat gerimpelde vel, kijk dan, het lijkt wel een plastic broodzakkie.’
Ze bestudeert ze weer, giechelt, slaat haar hand voor haar mond.
Zelfspot. Kan dat? Kan iemand die dementeert om zichzelf lachen? Of komt het om dat meneer Alzheimer nog op één oor ligt? Is ma ’m eventjes te snel af vanochtend? Nou, daar maak ik graag gebruik van.
Ik zeg: ‘Je kleinzoon is over op het Grafisch Lyceum, ma.’
‘O, wat knap van ’m.’
Zegt ze dat echt? Ik dacht van de week hetzelfde: o, wat knap van ’m.
Ze zegt: ‘Dan moet hij… eh… wat krijgen…’ ‘Je bedoelt: iets uit je portemonnee?’
Ze knikt. Vroeger gaf ze haar kleinkinderen een tientje als ze met hun rapport langskwamen.
‘Komt goed, ma.’
Ik laat ma een foto van haar kleindochter Tessa zien, een van de twee kinderen van mijn broer Laurens.
‘O, wat een mooie meid toch,’ zegt ma. Opnieuw oprechte bewondering.
‘Ze zit nu in Azië met haar vriend. Weet je nog welke weg zij heeft afgelegd, ma?’ Ik vertel dat Tessa na het vmbo mbo deed, toen hbo en nu een universitaire studie volgt.
‘Echt?’ Ma’s ogen stralen.
‘Criminologie. Weet je wat dat is?’
‘Jawel,’ zegt ze en ik zie dat ze het ook echt weet. De woorden misdaad en geweld komen niet uit haar mond. Die zeg ik voor, maar het is de manier waarop ze knikt – zo wijs.
‘En Debbie, je andere kleindochter, heeft een prachtige baan bij Procter & Gamble.’
Ma spreekt een zin uit die stroopt, maar ik hoor duidelijk het woord ‘trots’.
En dan komt er een zin zo helder als een klaterend bergbeekje. ‘Ik heb een goed leven.’
Ik wacht op wat er volgt.
‘Henk was ook zo’n lieve man.’
‘Gisteren dacht je dat pa nog leefde, ma,’ zeg ik.
‘Daarstraks ook hoor. Gek, hè. Nu weet ik dat hij er niet meer is.’
‘Weet je dat Anthé in het ziekenhuis heeft gelegen?’ zeg ik.
Anthé is ma’s nicht. Ik test mijn moeder nu. Het kan natuurlijk niet, maar stel dat meneer Alzheimer in coma ligt, dan is ma weer helder.
En ja hoor. ‘Waarom in het ziekenhuis?’ vraagt ma.
Ze weet nog wie Anthé is. En haar andere nichten die ik ter sprake breng, weet ze zich ook voor de geest te halen. Miek en Brigitte. En Brigittes zoon, Arjen.
‘Zie je die nog weleens?’ vraagt ze.
Ik weet niet wat ik hoor.
‘Arjen en ik bellen elkaar op onze verjaardagen, alleen dit jaar kwam het er niet van.’
Haar ogen gaan zoekend door de kamer. Ma zegt: ‘Moet ik terug?’
‘Waarheen?’
‘Naar eh, huis.’ Ze kijkt de ruimte rond, wijst. ‘Ik moet toch weg hier?’
‘Nee, dit is nu je huis. Is toch goed?’
‘Maar dit gaat toch weg?’
‘Nee hoor. Dit blijft jouw kamer.’
‘O, gelukkig.’
‘Je vindt het hier fijn, hè?’
‘Ja, het is goed hier.’
Ik help ma met opstaan. Ik hou haar voorzichtig vast aan een dunne bovenarm met daaromheen de slappe, gerimpelde, loshangende huid.