‘Laat nou staan,’ zegt mijn vrouw die mij ziet kijken naar twee blikken trommels. Ik slaak een zuchtje.
Mijn broer en schoonzus hebben ma’s woning aan de Robert Kochplaats voor een paar weken betrokken omdat ze zelf midden in hun verhuizing naar de Achterhoek zitten.
Op de terugweg van een bezoek aan ma, die gekrenkt en ongelukkig in het Verpleeghuis achterblijft, komen mijn vrouw en ik langs om ma’s spullen te sorteren, te verdelen, op te ruimen en weg te gooien.
Wie zijn ouder naar een verpleeghuis ziet vertrekken, stapt bij het betreden van het verlaten ouderlijk huis een tijdmachine binnen. Ik word geconfronteerd met spullen die me herinneren aan mijn blijde jeugd. Dat is niet handig voor iemand die toch al een gezonde boeddhistische inborst mist. Niet dat ik een overdreven materialist ben, ik hecht juist aan van die kleine, onbelangrijke dingetjes.
Weggooien is een akelige en loodzware opdracht voor iemand die zelfs gesteld is op waterkokers die zijn moeder ooit heeft vastgehouden, hondenriemen die de hond hebben overleefd en niet te vergeten de schitterende gepoetste schoenen van zijn vader die a) te klein zijn voor hem en b) orthopedisch verantwoorde ongelijke zolen hebben. Alleen als ik belachelijk word gemaakt door de andere opruimers lukt het me wat afstand te nemen. Maar een paar seconden later voel ik me al naar. Weggooien: het is alsof ik pa en ma verloochen, zo voelt het.
De heimwee naar mijn jeugd mag niet met me aan de haal gaan. Steeds zeg ik tegen mezelf dat niet alles kan worden bewaard. Dapper neem ik beenharde beslissingen. Mijn vaders stropdassen uit de jaren zeventig, mijn moeders brillen uit de jaren tachtig, ik kijk gewoon even weg op het moment dat over die spullen wordt beslist. De twee blikken trommels die naast me staan zijn C-keus. Broer en schoonzus willen ze niet, wij ook niet. Ma’s kleinkinderen willen ze ook niet. De blikken hebben een geduldig en rustig leven als koektrommels gehad en dreigen nu te eindigen als rommelmarktspullen die de jongens van de scouting mogen komen ophalen.
Het ene blik is een vijftien centimeter hoog mosterdgeel rond sigarenblik van het merk Carl Upmann. Er hebben handgemaakte sigaren uit Brazilië in gezeten. ‘Deksel na gebruik goed sluiten, om de sigaren tegen vocht te beschermen. Daarmede wordt bereikt dat aroma en de smaak steeds haar oorspronkelijke kwaliteit behouden.’
Ik weet nog goed. Het blik slaakte een zuchtje van verbazing als je het opende. Als ik pech had, maakte die stiekeme handeling herrie, hard genoeg om ma, die in de keuken druk was met het avondeten, te alarmeren. Als ik er een San Franciscokaakje uit haalde, had ik een hoestje paraat om daarmee het geluid van het ontsluiten te overstemmen.
Mijn moeder beschouwde het als diefstal op klaarlichte dag.
Ik pak het blik van Carl Upmann, druk het mosterdgele ding tegen mijn buik en probeer zo zachtjes mogelijk het deksel eraf te halen. Het maakt een flink geluid.
Betrapt. Ik zie mijn vrouw kijken. ‘Dat ga je toch niet meenemen, hè?’