Of het waait, of het regent, of het is te koud. De laatste weken zegt ma nee tegen mijn uitnodigingen om te wandelen. En als het zonnetje eens schijnt, is ze te moe.
Tot mijn verbazing heeft ze net ja gezegd. Ik wacht in het portaal tot ze haar schoenen heeft aangedaan. Dat duurt even.
‘Zou ik het wel doen?’ hoor ik haar zeggen.
‘Is goed voor je, ma. Je moet aan je conditie denken. Je krijgt weinig beweging. Het is heel zacht buiten, je kunt je dunste jas aan.’
Omdat ik niks terug hoor, zeg ik tegen ma’s kat: ‘Tijger, we zijn zo terug hoor.’
In de lift geef ik ma een knipoog. Met haar handen aan de rollator slaakt ze een zuchtje. ‘Even om de flat, ma. Is lekker.’
Mijn moeder heeft wat afgewandeld in haar leven. Haar vader, geboren aan het eind van de negentiende eeuw, had geen auto en pas een paar jaar na de oorlog bezat ma een fiets. Tot die tijd nam ze soms de tram – maar meestal liep ze. Door niet met het openbaar vervoer te gaan, spaarde je geld uit, al sleten je schoenen sneller.
Ma heeft een rode jas aan en draagt een grijze pet met visgraatmotief. Dat hoofddeksel zou van Gilbert O’Sullivan geweest kunnen zijn. Sinds ma’s haar dunner werd, waarschijnlijk door haar medicijnen, draagt ze buiten altijd een muts of een pet.
‘Nou zeg, het is nog best koud,’ zegt ze.
‘Moedertje, je bent niet van bordkarton.’
We lopen een flatbewoonster tegemoet. Die groet ons. Ma zegt beleefd gedag terug.
‘Ken je haar?’ vraag ik een stukje verderop.
‘Ik weet het echt niet.’
‘Is oom Jan nog geweest?’ Ik weet dat hij gisteren met tante Sjaan een kop koffie is komen drinken.
Ma denkt na.
Moet ik dat wel steeds doen, mijn moeder aan het denken zetten? Stel ik deze vragen nou voor haar of voor mezelf?
‘Ja, ik geloof wel dat hij geweest is,’ zegt ma, die op haar hoede is voor haar zwager Jan sinds ze hem een keer ’s avonds laat vroeg om langs te komen omdat ze weer iets kwijt was. Jan was nijdig omdat hij al op bed lag. Ma heeft nog steeds een goed zintuig voor mensen die teleurgesteld, boos of anderszins zijn.
We gaan de bocht om.
‘Weet je nog dat je in de zomer altijd met pa ging wandelen na het eten? Niet om de flat heen maar heel Ommoord in de rondte.’
Ma knikt.
‘Knap was dat van die ouwe, met zijn ongelijke heupen. Jullie waren dan rustig anderhalf uur weg.’
Ze zegt: ‘Jammer hè, dat-ie er niet meer is.’
‘Ja, was-ie er nog maar.’
Uitkijken. Ongelijke stoeptegels.
‘Hou je roer recht, moeder.’ Ik stuur haar rollator een beetje bij.
‘Wat een hoop witte auto’s,’ zegt ma.
Die keren dat we buiten komen, valt het ma op hoeveel auto’s er licht van kleur zijn tegenwoordig. Ze kan er werkelijk niet over uit.
‘Zullen we nog een stukkie verder gaan? We kunnen hier naar links.’
‘Nee, het is goed zo.’
We staan te wachten voor de lift.
‘Kom ’s, ma.’ Ik houd mijn hand tegen het puntje van haar neus. ‘Jeetje. IJskoud. Stroomt daar geen bloed of zo?’
Ze glimlacht.
‘Van de drank,’ plaag ik.
‘Ja hoor, dat denk ik ook,’ zegt ze.
‘Weet je nog, ma? Toen ik een jaar of zes, zeven was? Dan was het winter en dan had ik ijskoude handen en dan deed ik mijn handen onder je oksels om ze lekker warm te maken.’
Ze knikt. ‘Dat had ik van mijn moeder geleerd. Die deed dat ook bij mij.’
We staan in de lift. Ik schuifel naar haar toe en sluit mijn moeder even onhandig in mijn armen.