‘Hoe is het, ma? Hoe voel je je in je nieuwe huisje?’
Het is middag, ik zit in de trein naar luchthaven Heathrow en druk de iPhone stevig tegen mijn oor.
Ik kan mijn moeder niet verstaan. ‘Harder praten, ma.’
Ik hoor: ‘Ik weet niet…’
‘Is je kamer mooi geworden?’
Vanochtend hebben mijn vrouw en mijn schoonzus de laatste hand gelegd aan ma’s kamertje in het Verpleeghuis. Ik heb er foto’s van gezien op onze zorgapp. Het ziet er pico bello uit. Mijn moeder woont voortaan in een groep met nog acht bewoners, op de vijfde verdieping.
‘Hier… bed…’
Ik versta mijn moeder nog steeds niet. Ze fluistert.
‘Hugo? Het gaat goed met je moeder, hoor.’
Margi Geerlinks heeft de telefoon overgenomen. Margi is een vriendin die mijn moeder al een jaar, zo niet langer, volgt met haar fotocamera. Haar foto’s worden bij mijn stukjes in de krant geplaatst.
‘Zeg maar tegen ma dat ik morgenochtend langskom. Schrijf het in haar agenda.’
‘Doe ik. Goede reis terug. Komt goed allemaal, hoor, Hugo,’ zegt Margi.
Ik laat de metropool met grote snelheid achter me. In de trein ontvang ik een kersvers filmpje uit het Verpleeghuis, vijfhonderd kilometer verderop. Mijn vrouw houdt mijn moeders hand vast. Ma zegt: ‘Ik wil naar huis.’ Ze huilt niet, ze dreint niet: ze eist het. Ze kijkt verongelijkt, gekrenkt. Ik herken dat gezicht wel. Zo kon ma ook zijn.
Op de luchthaven krijg ik een appje van Margi. Zij is de hele dag bij ma in de buurt gebleven. ‘Je broer doet nu een intakegesprek met de arts van het Verpleeghuis. Debbie en Balou zijn bij je moeder. Dat leidt heerlijk af.’
Alles is in stelling gebracht om het ma juist vandaag naar de zin te maken, tot kleindochter Debbie en achterkleinkind Balou aan toe.
’s Avonds laat, terug in Rotterdam, bel ik mijn broer. Laurens vertelt hoe de dag begon aan de Robert Kochplaats. Samen met Margi begeleidde hij ma naar het Verpleeghuis.
‘We hielpen ma in haar jas. Ze wilde graag afscheid nemen van de buurvrouw en belde bij haar aan. Ik trok de deur achter haar dicht. Zo’n deur voor het laatst in het slot draaien, ik ben niet zo’n huilebalk, dat weet je, maar ik had een brok in m’n keel. Margi nam met ma de ene lift, ik de andere, aan de andere kant van de flat, omdat daar mijn auto stond. Nou, in de auto was ma ineens weer de oude. Ze realiseerde zich heel goed dat ze vanaf nu ergens anders ging wonen. En dat wilde ze niet. Ik zei dat we daar heel veel gesprekken over hadden gevoerd, ook met veel mensen van de zorg erbij, maar ik kreeg de wind van voren.’
Ik onderbreek mijn broer. ‘Wat zei ma dan allemaal?’
Laurens: ‘Nou, wat niet? “Waarom stop je me weg?” “Ik wil niet naar een verpleeghuis.” “Het is jullie schuld dat ik het huis uit moet.” “Waarom kan ik niet gewoon thuis verzorgd worden?” “Ik kan dat huis toch gewoon betalen?” Ma’s boosheid was echt niet normaal. Hoe verder we van de Robert Kochplaats weggingen, hoe bozer ze werd.’
Ik heb te doen met mijn grote broer.
‘Voel je je er rot over?’ vraag ik.
‘We zijn niet over één nacht ijs gegaan, hè. Deze verhuizing was onvermijdelijk. En we hebben het met ma tot in het oneindige besproken. Maar dat telt niet als ze het zich niet herinnert. Pas toen we in de woongroep arriveerden, veranderde ze van houding. Ma ging handen schudden, ze lachte vriendelijk naar iedereen – je kent ma: heel beleefd –, maar op haar eigen kamertje begon het weer. “Waarom stoppen jullie me hier weg?” Weet je… Ik dacht ook een paar keer: ma is nog te helder. Ze maakt dit te bewust mee. Ze zag mensen bij wie het ziekteproces veel en veel verder is. Toen had ik echt medelijden met ma. Ik vroeg me vandaag ook af of ze daar wel thuishoort. Met de meeste patiënten kun je geen goed gesprek voeren.’
‘Ze kan niet meer zelfstandig wonen, Lau.’
‘Weet ik. Er is geen weg meer terug.’