‘Verwende klootzak.’ Dat zegt mijn vrouw.
Er is geen paar sokken meer te vinden in de sokkenla en ik heb grote haast. In de waskamer liggen wel veertig paar sokken, alleen zijn ze nog niet gepaard.
‘Halloho,’ zeg ik. ‘Die berg ligt er al een week.’
‘Je kan zelf ook weleens zoeken.’
‘Ik schrijf een stukje voor de krant.’
‘Vergeet niet op te schrijven dat je een moederskindje bent.’
Op mijn negentiende ging ik op mezelf wonen, maar tot mijn zesentwintigste bleef ik de was brengen. Twee, drie keer in de week at ik wat mijn moeder me voorzette. Ze kon geweldig koken. Als ik het die jaren over ‘thuis’ had dan doelde ik op het huis van mijn ouders, niet op het appartement in Rotterdam-Middelland waar ik tussen 1982 en 1988 woonde.
Het echte loslaten kwam pas toen ik trouwde. Ik was zesentwintig. In dat opzicht klopt het wel, dat van dat verwende moederskindje. Maar is daar eigenlijk wat op tegen?