‘Je kan het beter zo doen,’ zegt mijn vrouw. Ze neemt het strijkijzer van me over.
‘Blijven die dingetjes kleven?’ vraag ik.
Die dingetjes zijn etiketjes met de naam JOKE BORST erop. Alle kleren van ma moeten worden voorzien van haar naam. Er wordt in de woongroep gewassen en de kledingstukken moeten goed uit elkaar worden gehouden.
Ik heb nooit begrepen waarom mijn moeder me nooit heeft leren strijken. Genoeg vrienden, kennissen en collega’s die het kunnen. Die mannen hadden geëmancipeerde moeders die het onzin vonden dat alleen vrouwen een strijkplank moesten opzetten. Vetgedrukt staat op hun voorhoofd te lezen hoe modern hun moeder wel niet was.
Maar het rare is, zo’n moeder heb, had, heb ik ook. Ma droeg in de jaren zeventig dan geen tuinbroek – gelukkig niet –, maar ze was dol op geëmancipeerde vrouwen als Hedy d’Ancona en Harriët Freezer. Waarom leerde ze me dan niet strijken?
Aan tafel, in de woongroep, besluit ik het ma te vragen. Visite van een andere patiënt en een verzorgster horen de vraag. Ma hoeft niet eens na te denken. Zo scherp als een door haar gestreken zakdoek merkt ze op: ‘Nou, meld je dan maandag maar, dan zal ik het je even leren.’ Deze zag niemand aankomen. Vier mensen schieten in de lach, onder wie ma en ik. Even moet ik nadenken over waarom maandag. Dan valt het kwartje. Natuurlijk, maandag wasdag.
Ik hoor die loodzware Miele (dat monster gaf pas na een kwarteeuw de geest) nog draaien en spoelen, ik zie mijn moeder als ik thuiskom van school in de weer met al het strijkgoed. Dat was het moment dat ze me had kunnen voordoen hoe je dat doet, strijken. Volgens mij wilde ze de schrille stemmen van Hedy d’Ancona en Harriët Freezer niet altijd horen. Ze liet me begaan, ik was een jongen, ik mocht lekker om ’t hoekie voetballen.
JOKE BORST. Eén etiketje strijk ik in een hemdje van ma.
‘Je doet er wel lang over,’ zegt mijn vrouw. ‘Ga maar weg.’