Ik had mijn Wrangler lief als Esther. En als Christa. En ook als Lies van Vliet en Petra. Misschien was die spijkerbroek me nog wel liever. Er was geen broek die aan die Wrangler kon tippen.
Ik weet het nog. Voor half geld gekocht bij Scheenjes Mode in Hillegersberg. Dan wist je: er zat een broekspijp scheef of er zaten weeffouten in of de pasvorm deugde niet, maar de handicap van deze jeans, ik heb ’m nooit ontdekt. Bij Scheenjes Mode hadden ze er de dubbele prijs voor moeten vragen.
Ik droeg de spijkerbroek, maat 31 x 36, zo vaak dat hij naar mijn dunne dijen en voetbalkuiten was gaan staan. Hij streelde de huid; ma had ’m zo vaak gewassen dat-ie van fluweel was geworden. Van voren leek het of ik heel wat te bieden had, en achter: mijn billen hoefden echt niet gestut te worden, maar deze Wrangler flatteerde mijn kont.
Ik liep niet over van zelfvertrouwen op mijn zeventiende, daarom beschouwde ik dit staaltje maatwerk ter waarde van 39 gulden en 95 cent als mijn beste vriend. Eentje met wie je nooit ruzie kon hebben. Maar onkwetsbaar was-ie niet. De stof werd dunner. Het was ma die me er op attent maakte. ‘Hij is versleten.’ Ik lachte haar uit, ik zei dat-ie nu op zijn mooist was.
Met een partijtje voetbal viel ik er een gaatje in en toen ik hem die avond uittrok, zag ik dat de stof op het zitvlak zo dun was geworden dat ik kon zien in welke richting de stof machinaal geweven was. ‘Hij is op,’ zei ma. Ik zei dat dat juist gaaf was, rafels en gaatjes. ‘Hij is nu echt op,’ zei ze met de stelligheid van haar strenge vader zaliger.
Ik droeg mijn Wrangler elke dag. Vies, vond ma. Onzin, vond ik. Uit protest gooide ze ’m dan op een onbewaakt ogenblik in de wasmachine. De volgende ochtend was-ie niet droog. Narrig ging ik dan op zoek naar een stand-in. Als ik op zo’n dag in de schoolbank ging verzitten, dacht ik met de smart die je normaal gesproken voor mensen hoort te voelen aan mijn spijkerbroek die op dat moment hing te drogen in het tussenkamertje. Zodra ik ’s middags thuiskwam, ging ik aan m’n Wrangler voelen. Als het een beetje kon, wisselde ik van broek.
Er vielen meer gaten. ‘Ik gooi ’m binnenkort weg,’ zei ma op een toon die bij mij haatgevoelens opriep.
‘Waag het niet,’ zei ik, emotionele puber.
Ze dreigde steeds vaker. Ze zei dat iemand met een scheur in zijn broek een armoedzaaier was.
‘Vroeger wel, ja. Je moet eens met je tijd meegaan, ma. Wees blij dat ik geen punker ben.’ Het was 1979.
Ik geloofde geen moment dat ze haar dreigementen zou waarmaken. Ik was zeventien, ik had een eigen wil, ik zat in vijf havo.
Op een dag stond mijn moeder in het tussenkamertje te strijken. Ik vroeg waar m’n Wrangler was.
Ze zei: ‘Weggegooid. Jij deed het niet dus heb ik het maar voor je gedaan.’
‘Godverdomme!’ Ik riep nog wat, misschien wel iets met kanker erin, maar wat ik riep viel in het niet bij wat ik deed.
Het schoppen was een impuls. Kortsluiting. Eng als je erover nadenkt. Heel slecht ook. Toen ik uithaalde, voelde dat als geoorloofd. Dat herinner ik me. Al geloof ik niet dat het vergelding was. Het was ongeloof, het was geschonden vertrouwen, het was oerwoede. Omdat ik nooit gedacht had dat ma het echt zou doen. Omdat ze wist hoe ik op die broek gesteld was.
Een fractie van een seconde was ma stil. Toen rende ze brullend weg. Ze knalde haar slaapkamerdeur dicht en ik hoorde haar huilen op bed. Van haatgevoelens was al geen sprake meer.
Mijn broer van vijfentwintig kwam. Eerst sprak hij met ma. Toen kwam hij mijn kamer binnen. Hij had acht jaar eerder genoeg ruzie gehad met ma. Hij zei op een heel redelijke toon: ‘Dat moet je dus niet doen.’
De schop heeft de relatie tussen ma en mij niet verpest. Gevolgen had het nog lang. Ik probeer nog steeds rekening te houden met wat ik aantrek als ik bij ma op bezoek ga.
Ma en ik hebben het nooit meer over het schopincident gehad. Nu weet ze het niet meer, denk ik.
Ik heb toen de hele middag gezocht naar die broek. In onze vuilnisbak lag-ie niet. Ze had ’m natuurlijk in een van de grote vuilcontainers van onze flat gegooid.