Het is ’s avonds iets over zevenen. Ma ligt met haar kleren aan op bed te slapen in haar kamertje in het Verpleeghuis. De tv staat op rtl Boulevard, een programma waar ze vroeger nooit naar keek.
‘Hallo, moedertje.’ Ik praat zachtjes en niet te opgewekt.
Ze is meteen wakker.
‘O, jongen. Wat ben ik blij dat je er bent.’ Een warme, bijna stralende lach.
Godzijdank. Ze is een keer niet boos. Ik druk een kus op haar voorhoofd.
Langzaam komt ze overeind. ‘Het is hier verschrikkelijk.’
‘Nou, hier ben ik,’ zeg ik zo nonchalant mogelijk. ‘We zijn er toch altijd.’
‘Hoe kom je erbij?’ zegt ze. ‘Ik zie jullie nooit.’
‘Je krijgt bijna elke dag bezoek van een van ons, ma.’
Ze kijkt me aan met een vuile blik.
‘Het is hier verschrikkelijk.’
‘Waarom dan?’
Dan begint ze aan een wazig betoog. Haar taal holt achteruit. Eerst werden zinnen niet afgemaakt, nu hebben sommige woorden kop noch staart. Aan haar ogen en haar frons zie ik dat ze furieus is.
Gisteren was mijn broer de klos. Volgens ma had hij haar opgesloten. Dat verwijt maakt ze mij nu ook. Vol venijn zegt ze: ‘Zo heb ik je niet opgevoed.’
Die zin komt er vloeiend uit. En de volgende ook. ‘Het is gemeen dat jullie niets doen. Ongelofelijk.’
Kalm herinner ik ma er voor de zoveelste keer aan dat ze op de Robert Kochplaats zo verschrikkelijk bang was. Bang voor geluiden, bang voor mannen die in het donker haar huis binnenkwamen.
‘Ja ja ja, dat kan je allemaal wel zeggen,’ onderbreekt ze me.
‘Weet je niet meer dat je bang was?’
‘Misschien één keer.’
Ik leg een hand op haar knie. ‘Ma, je was continu bang. Je was zo blij dat je hoog op de wachtlijst van dit verpleeghuis stond.’
‘Maar dit, dit…’ Ze slaat een hand voor haar ogen en snikt. ‘Mijn god.’
Ik zwijg.
Ze zit hier nu drie weken en elke dag is het raak. Liever zou ik eventjes niet meer gaan.
In de stilte die wel dertig seconden duurt, zap ik naar RTL7. Een voetbalwedstrijd.
‘Ik moet deze week de shirtjes wassen,’ zeg ik. ‘Ik voetbal nog, ma. Wist je dat? Nou ja, veel stelt het niet meer voor.’
Ze zwijgt. Ostentatief.
Ik denk: wat zal ik nu eens zeggen? Ik weet niks meer.
Dan begint ze weer van voor af aan. ‘Het is hier verschrikkelijk.’
Ik leg mijn hand weer op haar knie.
Ineens wijst ze naar de bovenkant van haar hoofd en zegt: ‘Je kan beter mijn kop inslaan.’
Dat zinnetje rolt er perfect uit.
‘Dan moet ik naar de gevangenis, ma.’
‘Dat is waar,’ zegt ze en ze peinst en dat doe ik ook: peinzen, peinzen over haar waarachtige hunkering naar een genadeklap.