We zijn in haar kamertje. ‘Laten we naar de gemeenschappelijke huiskamer gaan, ma.’
‘Waarheen?’
Ik wijs naar de gang die uitkomt op een ruimte. Daar is een gezellige keuken met een eettafel en ernaast is een zitgedeelte. ‘Daar eet je toch altijd?’
Alle negen bewoners van de vijfde verdieping mogen van die huiskamer gebruikmaken. Twee doen dat nooit. Mijn moeder soms.
In de gang, op weg naar de huiskamer, schrikt ma van een geluid.
‘Dat is de wasmachine, ma. Die centrifugeert. Niks aan de hand.’
‘Toch niet míjn wasgoed?’
‘Ook dat van jou. We hebben je naam in al je kleding gestreken. Jouw wasgoed zit bij dat van de andere bewoners.’
‘Andere bewoners?’
‘Ja, van dit huis.’
Ze slaat weer eens een hand voor haar ogen. Als een geschrokken kind dat onder de dekens wegkruipt.
In de huiskamer neem ik quasi-gezellig plaats in een van de stoelen voor de tv. Ma blijft staan en kijkt om zich heen alsof ze hier nog nooit is geweest.
‘Ga maar zitten, ma. Wil je koffie?’
Ze zegt resoluut: ‘Ik ga zo met je mee, hoor.’
Ik weet niet wat ik moet zeggen.
Ze kijkt me indringend aan. Ik zeg: ‘Dat kan niet ma. Ik ga zo naar huis. Ik moet nog werken.’
‘Je kunt me toch thuis afzetten?’
‘Ma, je woont nu hier.’
Op hoge toon zegt ze: ‘Ik wil de dokter spreken.’
Op dat moment komt een van de verzorgsters binnen. Ma roept haar: ‘Mevrouw! Mevrouw!’
De verzorgster loopt kalm op ma af. Mijn moeder kijkt om naar mij. Ik zie haar felle ogen. En dan doet ze wat ze al een jaar of veertig niet meer heeft gedaan. Haar priemende, liggende wijsvinger kromt, strekt zich, kromt en strekt zich weer. Hier komen jij! In blik en gebaar gebiedt ze haar jongste zoon om op te staan. En ik doe het. Ik weet wat ze nu gaat doen. Ze gaat tegen de verzorgster zeggen dat het nu welletjes is geweest en dat ze met mij meegaat, naar haar huis aan de Robert Kochplaats. Maar ma komt niet uit haar woorden. Ze stamelt. Ma pikt het niet, ze is furieus, maar ze kan niet zeggen waarom.
Ik wil haar over haar grijze dunne haren strijken, maar gezien haar onmacht en trots is dit niet het goede moment.
Ten slotte zegt ze tegen mij: ‘Zeg jij het dan!’
Aan de verzorgster leg ik ongemakkelijk uit: ‘Mijn moeder wil naar huis. Ik heb haar net gezegd dat dit al bijna een maand haar thuis is.’
De verzorgster geeft mijn moeder een arm. ‘U woont hier, mevrouw Borst. Zal ik u uw kamer laten zien? Daar staan uw bed en uw spulletjes. Kom.’
Mijn moeder pakt haar arm.
Ik draai me om en loop snel weg.