‘Mijn trouwring ben ik in Weesp verloren,’ zegt ma. ‘In de tuin.’
‘Symbolisch bijna,’ zeg ik.
De enige periode dat ma ongelukkig was, woonden we in Weesp. Omdat pa in Amsterdam werkte bij firma De Schaap waren mijn ouders uit Rotterdam vertrokken. Ma stierf in Weesp echt van de heimwee. Na twee jaar, in 1968 – ma negenendertig, pa veertig, broer Laurens veertien, ik zes – verhuisden we terug.
Hoe ma net op die verloren trouwring kwam? Simpel. Er komt weer een verhuizing aan. Haar laatste.
Er kan niet veel mee. We inventariseren, we schonen op. Kasten en laatjes gaan open. Er komt van alles tevoorschijn.
Ma staat op de wachtlijst van twee verpleeghuizen. Niet bovenaan, maar godzijdank ook niet onderaan. Mijn broer heeft de druk op de zorginstelling opgevoerd door uit te leggen hoe ongelukkig ma thuis is. Misschien helpt het.
‘Kijk, ma.’
Vragende blik.
‘Het is je trouwboekje.’
Flauwe glimlach, ze slaat haar ogen neer.
Wat een prachtige voorkant. Linksboven staat in gouden lettertjes ‘Rotterdam’. Daarboven het wapen van de stad waar mijn vader en moeder op 3 oktober 1951 trouwden.
Het is een erg dun boekje als je in ogenschouw neemt dat het huwelijk zevenenvijftig jaar mocht duren. Tel er zeven voorhuwelijkse jaren bij op en mijn ouders zitten aan de vierenzestig jaren.
‘Kinderen uit dit huwelijk geboren.’ De naam van mijn broer en die van mij. Verderop de plekken waar wij gedoopt zijn. Laurens in Delfshaven, ik in Kralingen.
In het trouwboekje staat (een deel van) een gedicht van Joost van den Vondel.
Waer werd opregter trou
Dan tusschen man en vrou
Ter weereld oyt gevonden
Twee sielen, gloende aan een gesmeed,
Of vast geschakelt en verbonden
In lief en leed
Ma begint te vertellen. Niet vloeiend, maar ik ken het verhaal, ik ben eraan gehecht, ze vertelde me het meer dan eens.
Ma: ‘We rammelden van de honger. Begin 1945. Het was hongerwinter. Je vader had een speciaal fluitje. Op zijn vingers. Dat was handig. We mochten elkaar nog niet zien, hè. Ik was pas vijftien. Mijn vader was streng hoor. Door dat fluitje wist ik wanneer je vader in de straat was. Deze keer was mijn vader niet thuis. Ik deed de benedendeur open en wenkte je vader. “Hier, ik heb wat voor je meegenomen,” zei hij en hij stopte me een dikke snee brood in mijn hand. Die had hij uit zijn mond gespaard. Voor mij.’
Als de diepste ontroering bij haar is verdwenen, plaag ik: ‘Niet eens een plakkie kaas erop? De ouwe gier.’
Dunnetjes lachend – er is gelukkig nog gevoel voor humor over – maakt ma een wegwerpgebaartje met de hand waaraan haar trouwring zit. Want al in Weesp kocht mijn pa natuurlijk een vervangend exemplaar voor haar.