***
Tanja Geber stond weer uit het raam te kijken. De fjord fasci- neerde haar. Ze dacht dat ze het geruis van het donkere water door het glas kon horen. Er lag een laag ijs op het water, maar aan de kant waren scheuren en stukken open water.
Het grote, lege fabrieksgebouw torende aan de andere kant van de kleine baai. De politieagente zat in de stoel te slapen. Ze was nieuw en had de afgelopen nacht vast geen oog dichtgedaan. Haar naam was Lise Koppernes en ze leek behoorlijk nerveus. Ze nam telkens contact op met het politiebureau in Asker. 'Alleen maar om te horen of er iets nieuws is", zoals ze zei.
Tanja miste Randi Johansen. Zij had een rustgevende invloed op haar. Ze kon met haar praten. Ze praatten over het kind dat ze verwachtte. Ze vertelde dat ze al over de naam hadden gesproken. Haar man wilde dat het kindje Jon zou heten als het een jongetje zou worden. Randi vond het een saaie naam. "Jon Johansen, wat is dat nu voor een naam?" Ze hadden gelachen. "Nee, het moet Cornelius of Adam worden, of Peer met twee e's, of misschien Ferdinand." Tanja lachte even tegen het raam en vroeg zich af of haar lichaam ooit in staat zou zijn een kind te dragen.
De rusteloosheid kroop door haar heen. Ze wist dat Marius naar haar onderweg was. Ze had het niet kunnen laten om hem te vertellen waar ze zat. Het was ook allemaal onzin. Die arme Marius had er immers ook niets mee te maken. Ze had het vandaag op school verteld. Ze moest hem gewoon zien, hem vasthouden, dicht bij hem zijn.
De afgelopen dagen was haar ook iets anders opgevallen. Iets wat haar verwonderde. Ze miste haar moeder. Ze miste haar echt. Haar gebaren. Haar geur. De manier waarop ze met haar sprak en naar haar keek.
De periode na de dood van haar zus was verschrikkelijk geweest. Maar met het verstrijken van de weken en de maanden merkte Tanja dat haar zintuigen scherper werden. Iedere avond stond ze bij het raam
over de schuimende zee uit te kijken. In haar gedachten was ze weer een kind. Ze was met haar moeder en haar zusjes op het strand. Het was zomer. Haar moeder was bruin en haar blonde haar was nog blonder dan anders. Haar moeder was jong. Ze droeg een blauwgroene jurk, bedrukt met margrieten. De kleine, gele ronding van iedere bloem maakte de stof bijzonder. Ze was mooi. Tanja herinnerde zich hoe lief haar moeder eruit had gezien. En ze herinnerde zich het gevoel van haar te houden. Maar haar gezicht was vaag. Ze kon zich haar trekken niet voor de geest halen. De hele tijd, terwijl ze naar het beeld in haar hoofd keek, hoorde ze het ritme van de zee. De geluiden gingen in elkaar over. De geluiden van toen en nu.
Ze moest met haar moeder praten. Haar vertellen wie ze was geworden. Misschien wist zij wat er zou gebeuren. Ze dacht aan de droom van de afgelopen nacht. Therese had plotseling bij haar bed gestaan. En wat nu? had ze gezegd. Denk je misschien datje de toekomst kunt voorspellen door naar het verleden te kijken?
Ze keek uit het raam. De duisternis vulde alles. Overdag, als het licht was, voelde ze een soort leegte. Maar als de duisternis viel, werd de leegte uitgewist. Plotseling schrok ze op. Bij de fabriek zag ze een aantal korte lichtflitsen achter elkaar. Iemand gaf haar een teken met een zaklantaarn.
De huizen met de duizend ogen stonden op de heuvel en ke ken neer op het centrum van Asker. Cato Isaksen stond buiten op de trap en keek naar de flatgebouwen tegen de heuvel. Hiervandaan had hij een goed overzicht. Asker was bezig uit te groeien tot een kleine stad. Hij keek naar het nieuwe stationsgebouw van glas en staal. Hij hoorde dat er werd omgeroepen dat de trein naar het vliegveld zojuist was binnengekomen op het perron. Hij keek naar het winkelcentrum Trekanten, dat de laatste jaren fors was uitgebreid. Hij keek naar de nieuwe flatgebouwen die al bijna klaar waren. Asker was veranderd. Vroeger was alles 's nachts gesloten en waren er open parkeerplaatsen en grasvelden in de zomer. Nu was alles getatoeëerd met steen. Asker rustte nooit. Een vaag gebrom klonk op uit de gebouwen. En uit de straten.
Cato Isaksen trok zijn jas dichter om zich heen. De wind zweepte ijskoude signalen in zijn gezicht. Hij wachtte op de twee die nog niet waren gekomen, Torkei Bru en Sven Wangberg. Het zat hem niet lekker. Het was tien over zeven.
Al vanaf de vroege morgen had hij een duistere onrust gevoeld. Die was in de loop van de dag alleen maar toegenomen. Nu werd hij er bijna door verlamd. De signalen uit zijn omgeving verlamden hem. Hij had iets niet meegekregen. Kleine deeltjes informatie en intuïtie speelden voortdurend door zijn hersenen. Het probleem was dat het hem niet lukte het totaalbeeld te zien. Hij kon de berichten niet sorteren. Zijn onderbewustzijn werkte hard om de rode draden aan elkaar te knopen. Het was alsof zijn lichaam zich iets herinnerde. Fracties van belangrijke observaties. Het beeld van de man voor het raam, bijvoorbeeld. Maar wat had dat met de zaak te maken?
Er was ook iets anders, iets wat Tanja had gezegd over bescherming. Hij kon zich niet goed herinneren in welke context ze het had gezegd.
Cato Isaksen voelde zich niet lekker. Hij wachtte gespannen op een telefoontje. Hij wist alleen nog niet van wie en waarover.
Eerder op de dag had hij geprobeerd om alle informatie te ordenen. Hij was achter de pc gaan zitten en had de documenten doorgelopen. Een pagina naar boven en een pagina naar beneden. Beeld voor beeld. Hij had de namen van de betrokken personen opgeschreven en ze aan elkaar gekoppeld. Hij had de volgorde veranderd en lijnen van de een naar de ander getrokken. Er kwam niets uit. Als er een denkbeeld werd gecombineerd, viel een ander weer weg.
Hij staarde naar de vijf kolossen. Van hieruit leken het enorme gebouwen, die als het ware in elkaar overliepen. De duisternis had de muren weggewist. Er waren alleen nog ramen, die vanaf deze afstand leken op gele, intens starende ogen.
Hij dacht aan de man die hij voor het raam had gezien. Het donkere silhouet. Zijn handen rustten tegen het glas. Zijn vingers leken op klauwen.