***

Op de terugweg van norefjell reed cato isaksen langs een aanrijding. Het blauwe licht van de ambulance verlichtte een paar korte momenten zijn gezicht. Toen hij uiteindelijk langs de afzetting reed, hamerde zijn hart in zijn borst. Hij wilde er niet aan denken wat er gebeurd kon zijn: misschien was er een kind omgekomen. Hij had het akelige voorgevoel dat er iets niet was zoals het hoorde te zijn. Het gevoel maakte hem nerveus en bleef hem de rest van de reis naar huis bij. Hij liet zich gewoonlijk niet door zijn intuïtie leiden, maar deze keer besloot hij eerst naar huis te gaan om te kijken hoe het met Gard was, voor hij verder zou gaan naar het politiebureau.

Hij parkeerde voor de garage. Hij zag al vanaf een afstand dat de gordijnen dicht waren. Hij trok zijn mouw omhoog om op zijn horloge te kijken. Dat wees vijf over halfvier aan. Hij was om een uur of één bij het huisje vertrokken. Bente en de jongens vonden het vanzelfsprekend niet leuk dat hij weg moest, maar hij had beloofd dat hij over een paar dagen weer zou komen. Bente begreep de situatie. Ze was behoorlijk van streek toen ze hoorde over het kind dat was verdwenen.

Hij keek nog een keer op zijn horloge en dacht aan de dwaze uitdrukking van Roger; het was alsof hij zijn stem hoorde zeggen: "Tijd bestaat niet, maar klokken zijn er genoeg."

Hij stak zijn sleutel in het slot en draaide hem rond. Hij opende de deur en liep het kleine tochtportaal binnen. Hij schopte zijn schoenen uit en liep verder de gang in."Hallo", riep hij."Gard?"

Er hing een muffe en pijnlijke stilte in het huis. In de stilte rustte iets anders.

Gard zat in de kamer, op de bank. Hij rustte met zijn hoofd tegen de wand achter hem. Toen hij zijn vader in de deuropening zag, stond hij onmiddellijk op en begon onsamenhangend te praten. Aan een kant

trok zijn mond spastisch naar beneden. Hij had duidelijk problemen met zichzelf.

De zware gordijnen waren helemaal dichtgetrokken, het daglicht duwde er van de buitenkant tegenaan en gaf het strepenpatroon een geheel nieuwe structuur. Het patroon versprong telkens. Op sommige plaatsen waren de strepen zo dik als een plank. Cato Isaksen kreeg het gevoel dat ze naar beneden vielen, dat de planken uit de gordijnen vielen. Dat ze met een enorm kabaal op de vloer van de kamer terechtkwamen. Hij keek naar zijn zoon. Gard trok zijn trui recht en ordende zijn jas die hij nog steeds aanhad. Hij haalde zijn vingers door zijn haar. Zijn gezicht was allesbehalve samenhangend.

Cato Isaksen keek naar zijn zoon, liep vlug naar het raam, trok de gordijnen open en draaide zich weer om naar Gard.

"Waar ben jij in vredesnaam mee bezig?" riep hij.

"Het is verdomme mijn schuld niet!" Gard praatte boos terwijl hij zijn handen optilde om zichzelf te beschermen. Zijn blik flitste heen en weer in het magere, bleke gezicht. Zo bleef hij vertwijfeld heen en weer staan wiebelen, terwijl hij vijandig naar zijn vader staarde.

Er stroomde iets zijn hersenen binnen, iets kouds en onoverkomelijks, als een duister licht. De situatie was onduidelijk. Duister, wreed en ingesloten. Het bloed bruiste door zijn aderen. Hij beet zijn kaken op elkaar en op de een of andere manier lukte het hem om rustig te blijven en zijn zoon te vragen wat hij had gebruikt.

Gard, die zijn handen weer van zijn gezicht had weggehaald, stopte met wiebelen. Hij liep een stukje door de kamer. De roes sprak zijn eigen taal. De rusteloosheid zond reflexen naar de spieren. Hij banjerde onrustig op en neer. Het feest had urenlang geduurd. De vrouwen waren uit de muren gespat. Zijn vrienden hadden zich naar gelachen om alles wat hij had gezegd. De fruitmanden die door dwergen werden rondgedragen waren geel en groen. Hij was woedend over de onderbreking. Door de kat die door de verandadeur naar binnen gluurde. Door zijn vader die naar hem riep. Door zijn ziel die een tijdje vrijaf had genomen. Door zijn spiegelbeeld in het dode beeldscherm, waar hij op dit moment optrad in bruine en lichte kleuren.

Cato Isaksen herhaalde zijn vraag. "Wat heb je gebruikt?" vroeg hij kortaf.

"Wat heb jij daar verdomme mee te maken? Ik gebruik wat ik wil."

Cato Isaksen voelde hoe zijn lichaam groeide en veranderde in een

deur. Het raam hing als een foto aan de wand. De vogels buiten hadden zich losgemaakt van de hemel. Hij zette zijn rugzak, die hij nog steeds in zijn handen had, op de vloer. "Wat heb je genomen?" vroeg hij iets rustiger.

"Alles", zei Gard.

"Alles?"

"Amfetamine", zei Gard eenvoudig, liep naar de boekenkast en kwam weer terug. Hij ging op de bank zitten en stond weer op. Liep naar de deur van de veranda en liet de kat binnen. De krampen in het onderste gedeelte van zijn gezicht werden erger. Het was duidelijk dat hij zijn controle helemaal kwijt was.

"Ga zitten", brulde Cato Isaksen terwijl hij naar de bank wees.

Zijn zoon keek hem minachtend aan. "Idioot", zei hij verbeten. "Jij hebt verdomme niets met mij te maken. Ik ga", zei hij luid. De kat was een roestrode vossenstaart langs de wand.

Toen explodeerde Cato Isaksen in een uitzinnige woede. Hij liep naar zijn zoon toe met zijn armen opgeheven en zijn ogen, oren en mond in de aanslag. Hij greep Gard bij zijn schouders vast, smeet hem op de grond, ging op hem zitten, greep hem vast rond zijn keel en schudde zijn hoofd heen en weer. Zijn zoon gilde als een bezetene. "Godverdomme", riep hij steeds maar weer. "Godverdomme."

Gard zag zijn vaders gezicht als een blaar boven zich. Hij sloeg en sloeg. Hij wilde dat de blaar zou barsten en verdwijnen. Hij wilde hem kapotmaken. Hij zag zijn ogen, tanden. Hij voelde hoe zijn haat zich bevrijdde in een troebele, grijze schreeuw. Hij wilde hem weg hebben. Hij wilde alles doen om zich te bevrijden van dat varken, die vervloekte, verdomde klauwen.

Cato Isaksen voelde hoe de schrik hem donker van haat maakte. Hij werd getroffen door een plotselinge doofheid. De beelden hadden geen geluid. De bewegingen sloegen op zijn voorhoofd uit elkaar. Zijn afschuw groeide als een witte ijsberg. Hij stond abrupt op, liep naar de keuken en trok koortsachtig alle laden open, stuk voor stuk. Hij moest bijna alle laden openrukken voordat hij de stukken touw vond.

Zijn zoon stond bij de verandadeur, klaar om naar buiten te rennen. Hij kon hem nog net bij zijn schouder grijpen en hij duwde hem weer naar de vloer. Met zijn mond haalde hij het touw uit de knoop. Met professionele bewegingen knoopte hij het stevig rond de pols van zijn zoon.

Hij bond zijn beide handen aan elkaar en maakte ze aan de poot van de eettafel vast. Daarna deed hij hetzelfde met de enkels. Hij trok het touw zo stevig als hij kon aan. Zo stevig dat zijn zoon verwrong van pijn.

Daarna liep hij naar de kamer van zijn zoon. Keerde alles ondersteboven. Trok laden vol papieren open en gooide ze leeg op de vloer. Trok de kleren van de planken in de kast, de boeken van de boekenplanken. Haalde de foto's van de wand en keek of er iets aan de achterkant was vastgeplakt. Helemaal achter in een lade lag een theelepel met brand- vlekken. Dat was het enige wat hij vond.

Hij liep weer naar beneden. De situatie was nog niet echt tot hem doorgedrongen. Zijn zoon lag onder de tafel. Zijn gezicht was grijs van kleur. Op zijn dijbeen zat een grote, donkere vlek in de stof van zijn broek.

Cato Isaksen keek naar de hulpeloze jongen en zakte huilend neer op de onderste traptrede. Hij had Gard niet geslagen, maar zichzelf. Hij had eerder geslagen. Hij had Sigrid geslagen. Als antwoord had ze zijn gezicht opengekrabd.

Hij stond op en liep naar zijn zoon. Hij keek naar hem. Gard hield zijn ogen gesloten. Glanzende tranen hadden zich in zijn mondhoeken verzameld. Zijn vader knielde naast hem neer en begon de knopen in de touwen los te maken. Alles was kapot. Ze waren deze middag samen gestorven. Hij was gestorven. Hij voelde hoe zijn hart sloeg, hoe zijn adem zijn mond en neus in en uit stuwde. Hoe zijn spieren hem stuurden. Maar het gevoel van leegte had de overhand genomen. Hij was alles kwijt. Hij had de bodem bereikt. Hierna zou alles anders zijn. Hierna zouden zijn handen altijd zware schaduwen meedragen. Zijn gedachten groeiden zwijgend in zijn hoofd. Hij keek naar zijn handen. Ze deden denken aan bladeren die hun eigen herfst tegemoet gingen.