***

Eigenlijk was het niet nodig dat de ouders hun dochter kwa men identificeren. Rolf Geber dacht dat het genoeg was als hij het deed. Maar de politie had hem gezegd dat ook dat niet nodig was. In zulke grote zaken hadden ze andere methoden. Haar gebitsgegevens en een foto van een legitimatiebewijs waren voldoende.

Berit Geber kon de gedachte dat ze haar dochter nooit meer zou zien echter niet verdragen. De onrust was als een felle lamp. Waar ze ook keek, sneed het licht zich dwars door haar lichaam. Ze verlangde naar de duisternis, verlangde ernaar te kunnen slapen. Verlangde ernaar te verdwijnen. Maar het licht volgde haar, ving haar en omringde haar. In het licht bevond zich de zekerheid dat het lichaam van haar dochter binnenkort helemaal weg zou zijn.

Het was die zekerheid over haar lichaam die maakte dat ze besloot haar te zien. Ze had eigenlijk geen keus. Het ene was net zo hopeloos als het andere.

Ze hadden te horen gekregen dat ze niet gecremeerd kon worden. Randi Johansen had hun die mededeling zo voorzichtig mogelijk gedaan. Berit Geber liet zich geheel leiden door de rustige en plezierige politieagente. "Ik weet dat het hard klinkt", had de agente gezegd, "maar we moeten zolang het onderzoek nog loopt toegang tot haar lichaam houden."

"We wilden haar toch niet cremeren", had Berit Geber gezegd. "Dat zou ik nooit kunnen, haar verbranden. Ze wordt begraven."

Ze zei niets tegen Tanja en Karen over de identificatie. Ook niet over de crematie. Nadat ze een paar dagen thuis waren gebleven, gingen de meisjes weer naar school. Hun ouders hadden hen aangemoedigd zo snel mogelijk de draad van hun gewone leven weer op te pakken.

De gang was net zo wit als ze had gedroomd. Een van de tl-buizen aan het plafond flikkerde. Ze had niet aan de geur gedacht. De geur lijstte haar verdriet in. Hij was lichtgeel als was en volkomen nietszeggend. Niets klopte.

Ze droeg een lichtblauw mantelpakje en had een neutraal zijden sjaaltje om haar hals geknoopt. Eigenlijk was het een voorjaarspakje, maar Therese had eens gezegd dat het haar zo goed stond. Ze kon op de vingers van een hand tellen hoe vaak Therese iets aardigs tegen haar had gezegd. Daarom had ze het blauwe pakje aangetrokken.

Berit Geber liep samen met haar man door de gang, en het hoofd van het onderzoek Cato Isaksen volgde discreet op de achtergrond. Een arts ging hun voor. Terwijl ze daar liep, baande een vaag besef van begin zich een weg door haar lichaam. Ze dacht aan het begin dat niet meer was dan een cel en water. Een cel en water. Het leven was broos. Het omvatte alles, maar vlak erachter was niets.

Voor Therese was alles nu voorbij. Ze was dood. Hopelijk was ze bij God. Maar het godsbeeld klopte op een bepaalde manier niet meer. Ze had niet gedacht dat ze aan de hemel zou twijfelen, maar nu deed ze dat toch. Was Therese bij God? Of was ze alleen maar weg? Een kort moment trok er een rookzwart vlies voor haar ogen langs. Ze moest vechten om terug te keren.

Rolf Geber haalde zwaar adem. De gedachte dat hij, dat zij, hierdoor zouden worden getroffen, was nooit bij hem opgekomen. Dat zij de verschrikkelijkste duisternis van het leven zouden meemaken. Hij wist niet of hij het kon dragen.

"Het is Therese niet", zei hij toen ze voor de deur stonden. Hij pakte de arm van zijn echtgenote hardhandig beet. "Denk eraan, het is alleen maar haar lichaam. Het is Therese niet."

"Ik wil haar lichaam zien", zei Berit Geber terwijl ze zich van hem losmaakte. "Wil je alsjeblieft niet zo aan me trekken", zei ze terwijl ze zich half naar hem omdraaide. "Ik kan het niet meer verdragen."

Cato Isaksen stond vlak achter de ouders. Hij voelde zijn verkoudheid tegen zijn voorhoofd bonken. Vanaf de vroege ochtend had hij al pijn in

zijn buik. Maar hij wist dat er niets anders op zat dan zijn rol te spelen. Hij had geprobeerd om aan de komende vakantie te denken. Aan hun reisje naar Norefjell. De wetenschap dat hij met Thereses ouders naar het mortuarium zou gaan, zorgde er echter voor dat hij bij het ontbijt geen hap door zijn keel kreeg.

Vlak onder het plafond zat een klein raam. Als een vierkant, waakzaam oog. Het raam markeerde het verschil tussen het leven daarbuiten en de dood hierbinnen. De kamer rook naar winter. De stilte was als een nijdig insect dat boven in de kamer zat te zoemen.

Therese Geber was gehuld in schone, gesteven lakens. Als wolken om haar heen. Alsof ze een bevroren engel op een wolk was. Ze was anders. Haar gezicht was ingevallen. Haar trekken waren uitgewist. De zwarte en blauwe plekken op haar keel waren met een witte zijden sjaal bedekt.

"Het komt van het water", zei Cato Isaksen stilletjes. "Ze heeft minstens een etmaal in het water gelegen en dan ... tja ... dan zwelt het lichaam op."

"Het is niet te begrijpen", zei Berit Geber zacht. Ze boog zich over haar dochter heen en legde rustig haar hand op het ijskoude voorhoofd. Met haar vingers streek ze over de stijve bloedeloze lippen. Er ontsnapte een rauwe snik aan Rolf Geber. Hij klampte zich aan zijn vrouw vast en boorde zijn gezicht in haar schouder. Het lukte hem nauwelijks om overeind te blijven.

Berit Geber schoof haar echtgenoot voorzichtig opzij en liep naar de andere kant. Ze hield haar hoofd scheef. Tussen haar wenkbrauwen had ze een diepe rimpel. Haar dochter leek een beeldhouwwerk, uit was of van papier. Onbekend en veraf. Ze was nog steeds mooi, maar haar doodsmasker drukte het tegenovergestelde van schoonheid uit. Het tegenovergestelde van leven. Haar moeder bekeek het Verdriet. Nu ben ik hier, riep het. Ze dacht aan alle keren dat ze op het verdriet was vooruitgelopen. Erop had gewacht zonder dat het kwam. Het had haar niets gebracht. Niet voor nu, nu het er werkelijk was. Nu was het er. Hierna zou de angst haar niet meer kunnen raken. Nu kon ze eindelijk gerust zijn. Erger kon het niet worden. Ze had niets meer om bang voor te zijn.

Cato Isaksen kon de gedachte aan andere dode mensen die hij had gezien niet van zich afzetten. Nog steeds, na al die jaren, verkilde hij bij het zien van de dood. Hij werd het meest geraakt door de afwezigheid. De allesoverheersende afwezigheid in het dode lichaam, het gezicht en de eenzame handen. Het schrille licht versterkte die aanblik. Hij werd misselijk en het koude zweet brak hem uit.

Berit Geber trok het witte laken een eindje naar beneden. Therese was in een witte kiel gekleed. Ze keek naar haar ene hand. De hand die een beetje zwart kleurde en die netjes over de andere was gelegd. De handen waren geen handen meer, maar onbekenden. Stel je voor dat ze plotseling zou gaan zitten, haar blote voeten op de koude grond zou zetten, op zou staan en begon te lopen. Dat leek niet helemaal onwaarschijnlijk. Berit Geber dacht aan de bewegingen van haar dochter. Je kunt de doden niet tot leven wekken. Toch zou ze Therese mee naar huis willen nemen zodat ze haar niet zou hoeven te verliezen. Ze kon de gedachte dat ze haar nooit meer zou zien niet verdragen.

Rolf Geber stond hulpeloos in het vertrek met zijn armen slap langs zijn lichaam. Hij wist dat daarbuiten, achter het kleine vierkante oog in de wand, de werkelijkheid was. Hierbinnen was alleen maar een sprookje. Iets wat steeds opnieuw werd verteld, maar wat in feite alleen maar verzonnen was. Over de wolf die de oma van Roodkapje opat en de jager die haar weer uit zijn buik sneed. Over zeventig jaar zou ze toch dood zijn geweest. Dan zou het sprookje waarheid zijn geworden. Die gedachte hielp hem een beetje.

Berit Geber liep terug naar de andere kant van de brancard. Ze dacht aan Thereses oude bed thuis. In het hoofdeinde had ze een bloempje gekerfd. In haar laden lagen nog steeds een paar boeken van de lagere school. En op haar schrijftafeltje stond nog het kleine, rode lampje dat ze bij Ikea hadden gekocht toen ze zeven werd en voor het eerst naar school zou gaan.

"Dat ben ik niet met je eens", zei Therese altijd."Dat is niet zo, mama, daar geloof ik niets van. Rotwijf. Idioot. Je bent niet goed wijs!"

Berit Geber hoorde haar stem door het vertrek dansen. Toen hoorde ze haar lach. Die aanzwol en afnam als van een bezetene. Die als een kleine zwarte bal tegen de wanden stuiterde. Ha, ha, ha, ha, hi, hi, hi, hiiiha.

Toen kon ze niet meer. Ze draaide zich om en liep het vertrek uit. De anderen kwamen langzaam achter haar aan.

Ze liep de gang door. Registreerde een beweging achter een glazen deur. Hoorde een stem die met een andere stem sprak. Ze deed haar best om de stem die niet sprak niet te horen. Ze dacht aan de komende winter. Aan alle avonden waarin ze zou moeten bestaan. Ze dacht aan de kerst die als een rode klomp voor de deur stond. En ze probeerde de herinnering aan de misselijkmakende geur van dennennaalden en mandarijnen op te roepen.