***

H ier, neem een duckje!" Mongo opende zijn hand en legde er een pilletje in. Gard Isaksen glimlachte. Het was zaterdagavond. Ze waren naar een houseparty in een oud appartement vlak bij Bislett gegaan. Het was er bomvol jonge mensen. Hij voelde zijn verdrietige stemming wegtrekken. Mongo had hem gevraagd of zijn vader de moordenaar had gevonden. De muziek maakte dat ze luid moesten praten. Gard had lachend het hoofd geschud. "Cool hier", zei hij, zijn lange haren achter zijn oren strijkend. "Is iedereen hier soms groove?"

"Wat dacht je?" zei Mongo met een klein lachje.

"Jij ook?" Gard keek zijn vriend vragend aan.

"Ja hoor", zei hij, "nog even en ik ben hartstikke leip. Maar ik moet nog wat van Carlo's handel kwijt, dus ik doe het kalm aan."

Gard keek naar het pilletje in zijn hand. Er was een afbeelding van Dagobert Duck in gegraveerd. Dagobert Duck was rijk, geslaagd in het leven en grappig.

Twee meisjes kwamen lachend naar hen toe. Een had een grote ring door haar neusgat. Allebei droegen ze plateauschoenen. Ze hadden de armen om elkaar heen geslagen. Hun ogen glinsterden in het donker. Gard kreeg een stevige knuffel en een hap haar van het ene meisje in zijn mond. Hij vond het leuk om haar haar in zijn mond te hebben. "Hoe gaat ie?" vroegen ze lachend, zonder een antwoord te verwachten.

Gard liep naar de wc's en slikte het pilletje met twee slokken water door. Het scherpe, blauwe licht deed pijn aan zijn ogen. Mongo stond vlak achter hem. "Je moet meer water drinken", zei hij.

Gard boog zich naar de kraan en nam nog vijf grote slokken.

"Ik heb iets nieuws", zei Mongo. In het felle licht leken zijn ogen op die van een dier. "Nexus of dob ", zei hij. "Als je wilt, kunnen we het wel proberen. Ze noemen het designerdrugs." Mongo glimlachte kort. "Het

is volstrekt veilig. Ik heb gehoord dat het in verschillende landen in Europa is toegestaan."

Gard leunde tegen de wand. Hij vocht even tegen een gevoel van angst en een slecht geweten. Dit was de zevende keer. Tot nu toe kon hij nog bijhouden de hoeveelste keer het was, maar hij wist dat dat binnenkort niet meer zou lukken. Zijn onrust stond op het punt te verdwijnen. Zou straks helemaal weg zijn. De werkelijke Gard kwam tevoorschijn, de oude zou verdwijnen.

Samen liepen ze de wc's uit. Gard wachtte een halfuur. Hij zat met Morten en Mongo in een hoek op een groene houten bank. De drug nam bezit van zijn lichaam. Hij voelde zich steeds beter. Aan het begin leek geen eind te komen.

De drie jongens op de bank keken niet naar elkaar. Gard voelde dat de haat voor zijn ouders verdween, net als de irritatie over zijn stiefbroer. De leraar die hem had uitgescholden en tegen de muur aan had gedrukt, loste op. De school kwam glimlachend langs glijden, verdween de diepte in en verdronk in het geluid. Hij was zich altijd bewust van de prettige uitwerking die het gif op hem had. Hij dacht er niet aan als aan gif. Hij dacht eraan als aan een noodzakelijke bevrijding.

De kamers veranderden. De technomuziek die ritmisch om hem heen bonkte, nestelde zich eerst in zijn buik, daarna in zijn keel. Bonkend en levend. Licht verspreidde zich vanuit zijn navel via zijn borst naar zijn hoofd. Een meisje dat hij niet kende, had zijn hand gepakt. Hij stond op. Hij glimlachte vriendelijk naar haar. Hij zag haar zoals ze werkelijk was. "Ik houd van je", glimlachte ze. Toen legde Gard Isaksen lachend zijn hoofd in zijn nek.

Hij spreidde zijn armen zijwaarts en draaide rondjes. Hij voelde de warme lucht onder zijn armen. De werkelijkheid verdampte. In een korte flits zag hij Tone Berner uit zijn klas voor zich. Wat had ze ook weer tegen hem gezegd? "Ik wil met je praten", had ze gezegd, "ik vind dat je stom bezig bent."

"Ha, ha, ha." Hij lachte. Ze vond dat hij stom bezig was. Kleine Tone Berner. Hij was helemaal niet bang voor haar. Ze was als een vlieg in een roze ski-jack. Ze had nevelhaar en amandelogen. En ze rook naar niets.

Taaang, dinnnk, tchoeka, tchoeka. Flitsen, lichte flitsen en blauwe en groene. Strepen. Rood licht voor de vreugde en blauw voor het leven. Een oceaan van lichamen overstroomde hem van alle kanten. Naar hem toe en van hem weg. Naar hem toe, van hem weg, heen en weer. De vreugde was als een geel dier in zijn hart. Hij reikte met zijn armen

naar het plafond. Hij wilde verder, naar boven, nog verder naar boven. Hij lachte en lachte maar. Taaang, dinnnk, tchoeka, tchoeka. Open ogen, kleine passen in een cirkel.

Hij was groter geworden. De ruimte in zijn borst was groter geworden, had zich verwijd. Zich geopend voor de kracht en de vreugde, voor de hoop.

Het duurde een eeuwigheid voor je doodging en weer terug was in de werkelijkheid. Hij voelde zich veilig in dit exil van lichamen, geluid en beweging. De bewegingen waren hetzelfde als niet doodgaan. Het voelde als zomer. Het suisde als de zomer. En als de wind. Zijn lach wendde zich naar binnen, werd een echo van zichzelf. Hij was een mens. Hij was een mens, een echt mens. Hij kon alles. Het zou allemaal goed komen. Hij kon alles, steeds weer opnieuw. Hij was al eens gestopt, maar deze keer niet. Nu niet. Niet op dit moment, terwijl de vlinderritmes zacht waren, als licht tegen zijn wang.