***

erit Geber bezocht de Herfsttentoonstelling twee dagen

voor de begrafenis van haar dochter. Ze liep snel door het restaurant-gedeelte, maar ze had besloten dat ze daar later een kop koffie ging drinken. Daar moest ze gewoon doorheen. Er waren overal mensen. Mensen die van niets wisten, die lachten en praatten en deden alsof er niets was gebeurd. Dat stemde haar onbeschrijfelijk treurig.

Ze kocht een kaartje en liep door de tentoonstellingsruimtes. Eerst de lange smalle zaal, daarna de kleine tussenruimte met de licht installatie en vervolgens de eerste verdieping. De schilderijen aan de muren keken haar met grijze, groene en blauwe gekwetstheid aan. En met rode kleuren als bloed. Andere werken waren stil als gedachten en wit als ongesproken woorden. Ze liep een van de zalen binnen , waar een stoel met talloze op geblazen wegwerphandschoenen haar aandacht had getrokken.

Handen op een stoel. Op de eerste verdieping was meer lucht. Ze bleef staan voor een wit schilderij met piepkleine patronen van rode oren. Ze bleef naar het schilderij staan staren. Staarde tot de oren be gonnen te dansen. Rode, luisterende oren, vol bloed.

Berit Geber ging op een stoel zitten. Even twijfelde ze of de stoel ook deel uitmaakte van een compositie. Maar ze ging toch zitten, duizelig.

Een moeder met twee kleine docht ertjes boog zich over een gebor duurd tapijt met tekenfilmfiguurtjes. "Kom eens kijken, meisjes", zei de moeder, "Mickey Mouse en Minnie."

Later reed Berit Geber naar Hovikodden. Daar hadden ze eenentwintigjaar geleden hun bruiloft gevierd. Ze parkeerde de auto, maar ging niet naar binnen. Ze liep naar het water. De grond was bezaaid met gele en bruine bladeren. Het groene gras was onbarmhartig bedekt met een dunne ijslaag die nog het meest aan een lijkwade deed denken.

Ze liep langs het strand en liet de golven over haar schoenen en enkels spoelen. Het stoorde haar niet, de kou van het water gaf een gevoel van veiligheid. Ze keek naar een paar bootjes die nog op het water lagen. Ze zagen er triest uit, alsof ze waren vergeten.

"Net als ik", dacht ze terwijl ze bleef staan. Ze stond stil en sloot haar ogen, probeerde te voelen hoe het verdriet door haar lichaam kroop. Ze had ook vannacht bijna niet geslapen. De slaap had om haar lichaam heen gerold, als iets glads, dat geen grip kon krijgen.

De pijnpunten zaten in haar borst en buik, en in haar keel. Dat dacht ze tenminste. Haar armen, benen en voeten waren vrij van pijn. Ze bestond niet langer uit armen en voeten, maar uit pijnpunten.

Ze voelde zich triest en gekwetst omdat ze merkte dat God geen hulp bood. Het geluid van de golven sloeg door haar gedachten en werd een deel van het ritme van het verdriet. Het woord 'nooit' denderde door haar hoofd. Nooit, nooit, nooit. Maar het allerergste was de gedachte aan wat haar dochter moest hebben gevoeld: eerst de angst, daarna de pijn. Eerst de angst, daarna de pijn.

Er zaten beelden achter haar ogen. Voor haar ogen lag het water; het bewoog van voor naar achter. Ze dacht aan de slachtoffers van hongersnoden. De televisiebeelden van uitgemergelde, grauwzwarte lichamen. Kinderen met tranen op hun wangen en vliegen in hun ogen. Ze dacht aan hoeveel mensen leden in de wereld. Zij was slechts een van hen. De wereld was een huis van pijn.