***

C ato Isaksen trok zijn jas dichter om zich heen. Er blies een gure wind over de winkelpromenade in het centrum van Asker. Terwijl hij naar zijn auto liep, bedacht hij dat hij geduld moest hebben met zijn zoon en niet te hard van stapel moest lopen. Dat zou Gard nog dieper de duisternis in kunnen leiden. Dat zou alle deuren voorgoed kunnen sluiten.

Hij keek naar het gezichtje van een kind dat hem op het trottoir tegemoetkwam. Het kleine jongetje keek hem aan. Het was een onbekend jongetje dat zijn moeders hand vast had. De wereld draaide rond en rond. Hij hoorde een stemmetje dat naar hem toe werd gedragen. Gards kinderstem van lang geleden. Papa, kijk. Papa, kijk. Papa, kijk.

Hij liep over het parkeerterrein waar zijn auto stond. Hij had het koud. Hij stak beide handen in zijn zakken. Hij liep langs het Sigernes- café in het kleurrijke paviljoen. Hij liep niet naar de voetgangerstunnel, maar verder over het parkeerterrein naar een greppel die bedekt was met bevroren gras. Hij stak de weg over en liep langs de Rimi-super- markt, waar mensen hun winkelwagentjes vol boodschappen naar hun auto's duwden.

Het dunne sneeuwlaagje dat was gevallen, was alweer weggesmolten. Het was november geworden. Hij liep langs de sloten en keek naar de bladeren die langs de weg lagen. Ze waren bloedeloos en verschoten. Ze waren hun eigen dood gestorven lang voordat ze werden verzegeld door het dunne ijslaagje dat ze onbarmhartig nog een paar dagen langer hun kleuren liet behouden.

Hij voelde dat hij natte voeten had. De winterwind blies door zijn lichaam en maakte hem onzichtbaar. Hij dacht aan zijn eigen vader, die er altijd was geweest. Hij had hem in de loop der jaren van veel dingen beschuldigd. Maar had hij daar een reden voor gehad? Nee, hij had er geen reden voor gehad. En nu was hij dood.

Gard daarentegen, had een reden om hem te beschuldigen. Onder het lopen analyseerde hij wat de psychiater had gezegd. Het was hem gelukt een deel van het schuldgevoel weg te nemen, waardoor het beslist gemakkelijker zou worden verder te werken met zijn zoon. Want zo zag hij het in gedachten voor zich, als werk. De psychiater wist niet alles.

Maar het was toch meer dan genoeg.

Hij was bijna thuis. Hij liep langs de brievenbussen naar het rijtjeshuis toe. Toen bedacht hij opeens dat hij zijn auto had vergeten. Zijn hoofd voelde aan als een trommel. Zijn gedachten rolden onstuimig heen en weer. Het was winterkoud. Het was dood. Zelfs de kleur van het huis was anders. Triester.

Hij dacht aan Sigrid en aan het nieuwe kind dat ze verwachtte. Je zou geen kinderen moeten krijgen. Er kon van alles met ze gebeuren. Hij dacht aan haar naakte schouder. Haar borsten en haar dikke buik. Haar gezicht en haar ogen. Hij dacht aan Ellen. Hij had nog niet genoeg van haar. Hij had haar nog maar net geproefd. En toch was alles te laat.

Schaamte is in zijn uiterste stadium hetzelfde als eenzaamheid. En die is heel persoonlijk.

Hij was bezig de grip op zijn leven te verliezen. Hij zocht naar de sleutel in zijn zak. Vond hem en stak hem in het slot. Zijn keel werd dichtgeknepen door een huilbui.

Achter de deur zakte hij moeizaam in elkaar. Hij ging op het kleine krukje met de rode overtrek zitten. Hij hield zijn overjas aan. De tranen brandden in zijn ogen. Hij leunde met zijn hoofd achterover tegen de wand en haalde diep adem. De zwart-witte familiefoto's aan de wand leken op donkere, beschuldigende ogen in hun oude, ovale lijsten. De stilte in het huis werd doorbroken door een wit geluid. De kat sloop de kamer uit. Liep een paar kleine rondjes in de gang voor hij ging zitten en vermoeid met zijn geelbruine ogen knipperde. Toen keek de kat hem met een doordringende blik aan en gaapte. De tanden in zijn bekje leken op stiletto's.

cjard werd wakker van een verschrikkelijk geluid. Hij knip- perde een paar keer met zijn ogen en kwam angstig overeind op zijn onopgemaakte bed. Hij had boven op het beddengoed liggen slapen. Het geluid viel de verkeerde kant op, de trap op, de deur in, zijn hoofd binnen. Het ruwe geluid was niets anders dan huilen. En het huilen leek op gewoon huilen, maar was het niet. Het was anders, als een ijzeren apparaat. Met scherpe stekels.

Hij kwam versuft overeind. Werd afwisselend warm en koud. Het raam hing als een grijze foto aan de wand.

Hij liep zijn kamer uit en bleef boven aan de trap staan luisteren. Het klonk toch niet als huilen, maar als lachen. Hij wachtte. Vanaf de bovenste trede kon hij naar beneden de kamer in kijken. Op het glazen tafeltje zag hij de afdruk van handen. Het werd even stil. Het lachen was toch geen gelach.

Hij probeerde het geluid thuis te brengen. Het leek alsof het nooit zou ophouden. Hij boog zich voorover en keek door de balustrade heen. Maar het geluid kwam uit de gang.

Hij liep op zijn sokken voorzichtig een paar treden naar beneden. De hele tijd hakte het ruwe huilgeluid naar hem toe. In hem groeide de angst.

Met zijn lichte stemgeluid zei de witte keukenklok veertien keer pling. De kat liep hem voorbij. Het dier keurde hem geen blik waardig en liep met opgeheven kop de kamer in en vloog zonder vleugels de vensterbank op. Daar ging hij tussen twee planten zitten en staarde naar de wind die de boom buiten doorzocht.

Gard liep de gang in. Zijn vader zat voorovergebogen met zijn hoofd in zijn handen. Hij had nog steeds zijn overjas aan. Zijn schouders schokten. Zijn zoon bleef naar hem staan kijken. Door het holle geluid van het vreemde huilen stroomde de angst als vergif door zijn lichaam.

Cato Isaksen tilde zijn hoofd op en trof zijn zoons blik. Deze keer konden ze niet langs elkaar heen kijken. Hij stond op. Zijn hoofd werd gevuld door een denderend lawaai. Ze zeiden geen van tweeën iets. Het gezicht van zijn zoon was volledig uiteengevallen. Toen werd het Cato Isaksen pas duidelijk hoe diep het verdriet van zijn zoon eigenlijk zat. Dieper dan zijn eigen verdriet. Het verdriet van zijn zoon was zwarter. Plotseling begreep hij alles. Waarom dingen konden gebeuren. Woede. Verdriet. Kwetsbaarheid. Eenzaamheid. Haat. Machteloosheid. Afschuw.

Gard ging in zijn vaders fauteuil zitten. Hij staarde naar het donkere beeldscherm. Hij zag zichzelf in het glanzende beeld.

Zijn vader ging op de bank zitten. "Ik ben bij een psychiater geweest", zei hij zachtjes. "Hij heeft een aantal dingen in mij wakker geschud. Die pijn deden. Ook in mijn relatie met jou. Daar komt het van." Gard knikte stom.

"Het heeft te maken met pijn, eenzaamheid en schuldgevoel." "Dit heeft niets met mama of jou te maken", zei Gard. "Het ligt aan mij", zei hij toonloos. "Ik ben gewoon zo."

Later hadden ze een pizza gebakken en er sinaasappelsap bij gedronken. Zo hadden ze jarenlang niet gepraat. Maar de marges waren klein. Dat wisten ze, allebei. Daarna waren ze samen terug naar Asker gelopen om de auto op te halen. Gard bood aan om met hem mee te gaan. Eerst had hij willen zeggen dat het niet nodig was, maar gelukkig zag hij op tijd in dat het belangrijk was dat hij ja zei.

"Ik begrijp gewoon niet hoe ik de auto kon vergeten", zei hij terwijl hij zijn zoon aankeek. Gard was langer dan hijzelf. Het maakte hem bang dat hij de auto had vergeten. Hij moest een soort black-out hebben gehad. En dat moest uitgerekend hem overkomen, terwijl hij het altijd zo moeilijk had gevonden om mensen te geloven als ze hem iets dergelijks vertelden.

Bente Isaksen kwam in haar rode Polo aanrijden. Het nieuws dreinde uit de autoradio. De verwarming was kapot. Plotseling kreeg ze hen in het oog. Haar man en haar zoon, lopend langs de kant van de weg en met elkaar in gesprek. Ze wierp een blik op haar horloge. Het was half- vier. Ze begreep er niets van, werd eerst bang, maar reed hun voorbij zonder dat ze haar opmerkten.

Cvato Isaksen hoorde de vuilniswagen buiten rammelen. Hij stond op en trok de gordijnen open. Een stel kraaien vloog met klapperende vleugels op van het garagedak.

Het tweepersoonsbed was leeg. Bente was om zeven uur begonnen met haar vroege dienst. Hij keek op de klok. Het was vijf over halfacht. Hij hoorde de jongens in de badkamer.

Hij ging even op de rand van het bed zitten. Hij voelde dat zijn spieren pijn deden, alsof hij een lichamelijke training had gehad.

De gebeurtenis van gisteren schroeide in zijn lichaam. Zat als een film noir in zijn hoofd. Hij kon het geluid van de gebeurtenis elk moment weer oproepen. Steeds opnieuw.

De kraaien waren terug op het garagedak. De zwarte vogels volgden hem angstig met hun ogen toen hij het raam openzette om wat frisse lucht binnen te laten. Hij was moe, maar voelde zich op een merkwaardige manier schoongespoeld. Zijn zoon wilde niet naar de psychiater toe. Hij dacht dat hij alleen maar wat tijd nodig had. Zijn vader moest dat respecteren. Cato Isaksen sloot het raam. Hij moest eraan denken dat hij Sven Wangberg belde om de afspraak af te zeggen.

Door de uitbarsting van gisteren waren zijn nieuwe gedachten helderder geworden. Sven Wangberg had gezegd dat Tanja Geber over moord had gesproken. Zou het waar kunnen zijn dat zij, in samenwerking met wie dan ook, haar zuster en haar vriendin uit de weg had geruimd? De gedachte alleen al was overweldigend en verontrustend. Hij wilde niet dat het zo zou zijn. En hoe zat het met de kleine Stine Marlen Kvarme? Welke stukken pasten in elkaar, en welke hoorden er niet bij? T anja Geber dacht dat ze misschien bezig was weer gezond te worden. Ze stond voor het raam in het huis van haar ouders en keek naar de besneeuwde bomen buiten. Het koude landschap dreef tussen de stammen door. Ze herinnerde zich de vossenholen en de sanseveria's in de zomer. De rozenbottelstruiken en de heidevelden met bosbessen.

Voor het eerst verheugde ze zich erop dat alles weer te zien. Het had even geduurd voor dat besef er was. Het werd haar steeds duidelijker dat dat wat iedereen had gezegd, daadwerkelijk klopte. Dat ze kon genezen van haar ziekte. In het kielzog van die wetenschap ontstond een enorme honger in haar. Haar gedachten voelden huidloos aan, als een wond. Ze begreep op hetzelfde moment wat ze zichzelf had willen aandoen. Ze wilde niet verwelken, ze wilde leven. Maar ze wist ook dat Dun-Dwaas een trouwe vriendin was die haar niet zonder slag of stoot zou verlaten.

Als ze nu mensen om zich heen had, Karen en haar ouders of Randi of Marius, loste haar eigen identiteit op. Ze was niet langer de belangrijkste. De echte angst en het echte verdriet hadden grenzen in haar laten verdwijnen. Ze waren in haar komen wonen en hadden een deel van het onechte aan de kant geschoven. Ze had zich volkomen verlaten gevoeld, dat was nu niet meer het geval.

Ze letten op haar, allemaal.

Ze liet Marius haar lichaam op een nieuwe wijze verkennen. Ze deden dat op de achterbank van zijn vaders auto. Of op zijn kamer, met de deur op slot. Haar honger nam alleen maar toe. Haar lichaam had gezwegen. Ze had op het punt gestaan onder het gewicht ervan in te storten.

Gisteren, nadat ze naar de bioscoop waren geweest en nadat ze in de auto met elkaar hadden gevreeën, waren ze naar McDonald's gegaan.

Tanja had een hamburger en een kleine portie patat gegeten en een kleine beker cola gedronken.

Later had ze zich niet verdrietig gevoeld. Ze was moe geweest. Ze had het gevoel dat ze uit de duisternis tevoorschijn kwam. Ze ademde.

cjato Isaksen draaide de deur van de lege flat aan de Fredboes- vei 57 van het slot. Het was 23 november, laat in de middag. De stilte in de flat werd alleen verstoord door het getik in de radiatoren. Hij deed de deur achter zich dicht en bleef even staan luisteren. In de lift naar boven had een moeder gestaan met drie natte, snotterende kinderen. Een van de kinderen had een blauw emmertje waarmee ze tegen haar dijen bonkte.

Een plotselinge ingeving had hem naar de flat gebracht. Hier rustten alle antwoorden. In deze leegte lagen ze verborgen, onvolkomen en nauwelijks op elkaar afgestemd.

Hij deed geen licht aan. Liep meteen naar Tanja Gebers slaapkamer. Hij liep naar het raam. De speelplaats tussen de flatgebouwen was door drie buitenlampen verlicht. Een houten speeltoestel stelde een trein voor. Het was in felle kleuren geschilderd. Rood, blauw, geel en zwart. Een grote zandbak, een schommel en twee wippen, één in de vorm van een vogel die op een spiraal stond, maakten de speelplaats aantrekkelijk voor kinderen.

Links van het tegenoverliggende flatgebouw lag een skipiste, waar twee jongens van een jaar of twaalf op twee grote vuilniszakken aan het glijden waren.

De man voor het gele raam bewoog zich niet. Hij stond met beide handen tegen de ruit, alsof hij geconcentreerd naar iets stond te kijken. Alsof hij tegen iets anders aan leunde dan tegen glas.

Cato Isaksen staarde naar de man. Hij stond onnatuurlijk stil. De rechercheur wist dat niemand hem kon zien in de donkere kamer. Toch trok hij zich een halve meter terug, zodat zijn gezicht niet te zien zou zijn in het lichtschijnsel van buiten.

In zijn zak rinkelde zijn mobiele telefoon. Afwezig pakte hij hem en sprak met Ellen Grue, die zich afvroeg of er iets nieuws te melden viel. "Ik ben alleen maar nieuwsgierig", zei ze.

Terwijl hij sprak, hield hij de hele tijd zijn blik gericht op de man voor het raam. Hij telde naar boven en berekende dat de man zich op de vijfde of zesde verdieping, aan de linkerkant van het laatste trappenhuis bevond.

"Je klinkt zo afwezig", zei Ellen Grue. "Ben je gespannen?"

"Nee hoor", zei hij vlug.

Hij sloot het gesprek af en noteerde de cijfers vijf en zes op de rug van zijn hand. Waar keek de man naar? Hij kon de jongens die naast het flatgebouw aan het glijden waren niet zien. Hij kon natuurlijk de Dram- mensvei zien en de lichten van alle auto's die voorbijreden. Hij kon de lichten van het centrum zien, en misschien zelfs vaag de contouren van de hoofdstad onderscheiden. Hij dacht aan wat de psychiater over Tanja had gezegd, dat ze zichzelf vergeleek met anderen. Ze had zichzelf met haar zuster vergeleken. Had ze gewonnen of verloren? Had ze op dezelfde manier met Ida Henriksen geconcurreerd?

Een kwartier later stond de man nog steeds voor het raam naar buiten te staren. Cato Isaksen werd steeds onrustiger. De man leek op een bevroren figuur. Het had een pop kunnen zijn, maar het was een man.

De politieman vertelde zichzelf dat het niet verboden was om voor het raam te staan en naar buiten te staren. Maar hij wilde erg graag dat hij zich even zou bewegen. Zijn hoofd zou omdraaien of zijn handen naar beneden zou laten zakken. Een herinnering begon achter zijn voorhoofd tot leven te komen. Het schoot Cato Isaksen opeens te binnen dat hij als kind op school een keer was blijven staan om een klein, opgezet vogeltje in een glazen vitrine te bekijken. De indruk die het vogeltje op hem had gemaakt was zonder meer merkwaardig te noemen. Het had hem geschokt. Hij had een intens verdriet gevoeld bij het zien van de dode, stoffige vleugels. Een klein messing plaatje was vastgemaakt op het houten plankje waarop de vogel stond. Daarop stond te lezen hoe de vogel heette. Hij kon zich de naam niet herinneren. Wat hij zich herinnerde, was het gevoel om voor de gek te worden gehouden. De vogel was dood, maar zag er levend uit. Hij droeg alle verdwenen jaren in zich mee die allang voorbij waren.

Nu kwam het vitrinegevoel weer terug. Hij wist niet waarom. Hij stond naar een rare man voor een raam te kijken en kreeg een onrustig gevoel. Dat irriteerde hem.

Ten slotte liep hij de kamer in, opende de balkondeur en liep vlug naar buiten de koude lucht in. Hij keek omhoog naar het raam. De man was verdwenen. Het raam was donker.

I emand had een verfomfaaide kerstster in een groene plastic pot meegenomen en deze op de tafel in de vergaderzaal gezet. "Wat is hier de bedoeling van?" zei Roger Hoibakk terwijl hij op een lege stoel neerplofte. Hij glimlachte breeduit tegen Ingeborg Myklebust, die een klein gouden kerstboompje op haar blouse droeg.

"Ik zie dat het kerstfeest is begonnen", grijnsde hij.

Ingeborg Myklebust zag er moe uit. "Ik begin met de tips", zei ze terwijl ze iedereen ernstig aankeek. "Randi is zeker in Asker bij de Gebers?"

"Op het moment is ze hier", zei Asle Tengs. Hij keek op zijn horloge. "Tanja Geber zit tot halfvier op school", zei hij.

Cato Isaksen nam het woord en vertelde dat Randi voor een korte periode om aflossing had gevraagd. "Ze moet er even tussenuit", zei hij.

"Ik meld me aan", zei Preben Ulriksen terwijl hij zich over de tafel naar voren boog.

"Nee, nee", zei Roger Hoibakk vlug, "we kunnen geen rokkenjager koppelen aan een eenzaam meisje in een afgelegen dorp."

"Ik denk dat we een vrouw moeten nemen", zei Cato Isaksen.

"Is dat geen discriminatie op basis van geslacht?" zei Roger Hoibakk.

"Tanja Geber is erg fijngevoelig", zei Cato Isaksen. Hij hoorde zelf dat de woorden fout waren. Hij wist eigenlijk niet hoe fijngevoelig ze was. Ze hadden de theorie geopperd of het mogelijk was dat zij er op de een of andere manier bij betrokken was, samen met iemand anders, maar het bleef een kwestie van gissen.

Roger en Randi hadden een bezoek gebracht aan de huismeester om te controleren wat Teddy Holm had verteld, of hij een verhouding had gehad met Therese. Hij had het toegegeven, maar er was al meer dan een jaar geleden een eind aan gekomen. Hij was het ermee eens dat ze wel erg jong was, maar ze had de indruk gewekt minstens drie of vier jaar ouder te zijn dan ze daadwerkelijk was. De meisjes woonden des

tijds nog niet in de flat. Hij had verteld dat haar ouders hem een bezoek hadden gebracht en hem hadden gezegd uit de buurt van hun dochter te blijven.

De rechercheurs legden het rapport bij alle andere rapporten.

"Dan begin ik met de tips." Ingeborg Myklebust begon voor te lezen wat een mevrouw in Aust-Agder gedacht had te zien. Ze was ervan overtuigd dat ze hen allebei had gezien, zowel Ida Henriksen als de kleine Stine Marlen. Ze was hun voorbijgereden toen ze van de winkel kwam.

Cato Isaksen noteerde dat in zijn notitieblok.

"Bovendien is er een jonge man die denkt dat hij Ida Henriksen twee dagen geleden op de boot naar Denemarken heeft gezien. Hij was ervan overtuigd dat ze alleen reisde."

Roger Hoibakk gaapte luidruchtig. Randi Johansen kwam de kamer binnen. Ze zag er bleek en moe uit. Nog steeds was alleen Cato Isaksen op de hoogte van haar zwangerschap. Hij keek haar aan. "Het is in orde", zei hij. "Neem een paar dagen vrij."

"Fijn", zei Randi Johansen en ze liep achterwaarts de kamer weer uit. "Dan ga ik er direct vandoor", zei ze opgelucht.

"Die wist niet hoe snel ze weg moest komen", zei Roger Haibakk.

Ingeborg Myklebust las nog enkele tips voor uit de enorme stapel die was binnengekomen. "Je kunt niet vertrouwen op mensen", stelde ze vast. "Ida Henriksen kan niet tegelijkertijd op de boot naar Denemarken, in Aust-Agder en in Noord-Noorwegen zijn geweest."