Het leven wordt slechts gemeten aan hoe men leeft ten opzichte van de eeuwigheid.

***

Als ik niet zo was geprovoceerd door jullie aanblik achter het raam, hadden jullie dit spel niet hoeven spelen. En ik ook niet. Dan had de politie minder te doen gehad.

Maar ik ben te stom om jullie met rust te laten. We zijn op een tweesprong aangekomen. Daar ontmoeten we elkaar en heb ik het voor het zeggen.

Ik zie jullie in de stad, in de kelder en in het bos. Mij is het om het even. Ik observeer jullie en jullie weten het niet. Maar uiteindelijk hebben jullie de eer mij te ontmoeten.

Ik wil dat je jezelf een nieuwe naam geeft. Daardoor zul je jezelf anders gaan zien.

Het is een methode die over een periode van jaren is ontwikkeld, en waarmee inmiddels goede resultaten zijn geboekt. Ik heb mezelf de naam Nul Noppes gegeven.

Ik wil bewijzen dat de wereld wat menselijkheid betreft niet vooruitgaat. En dat we moeten leren met onszelf te leven zoals we zijn.

Hoewel er van de honderden tempels en andere gebouwen van de heilige Mayastad Palenque maar vierendertig zijn opgegraven, heeft de stad een enorme aantrekkingskracht.

Ze kwamen, lieten hun imposante steden met piramides en paleizen verrijzen, en verdwenen weer. Niemand weet waar ze vandaan kwamen, niemand weet waar ze heen gingen. Van het duizend jaar oude mysterie is nog maar weinig bekend. Even duister als hun oorsprong is hun verdwijnen.

Er wordt verteld dat deze mensen, die waren gespecialiseerd in astronomie, tussen dertien hemels en negen onderwerelden leefden. In de hemel waren de zon, de maan, de sterren en de wolken. In de onderwereld woonden verschrikkelijke heersers.

Het jaar was verdeeld in achttien maanden, die uit twintig dagen bestonden, plus vijf dagen met een onheilspellend karakter. Die vijf dagen vereisten een grote behoedzaamheid vol boetedoeningen, waaronder het vasten.

De wereld werd voortdurend met de ondergang bedreigd. Vier werelden hadden er voor hen bestaan, zij leefden in de vijfde.

Het eerste tijdperk ging ten onder door jagende jaguars, het tweede door stormen, het derde door een vulkaanuitbarsting en het vierde door overstromingen. Ook het vijfde zou op een dag ten onder gaan, door aardbevingen.

De wereld was cyclisch, en de herhaling van dood en herboren worden betrof mensen en goden. Iedere nacht viel de zon in de onderwereld, waar hij moest vechten om een nieuwe dag te baren.

Een paar jaar geleden begon men met de opgraving van een kleine piramide vlak bij Pakals. Men vond er het skelet van een vrouw. Ze had meer dan tien kleitabletten bij zich in het graf. De tabletten vertelden dat ze veel kinderen had, maar een slechte moeder was geweest.

Wat ik met dit verhaal wil zeggen, is dat de wereld niet vooruit is gegaan. We hebben nog dezelfde problemen en vreugden als de mensen toen hadden. Als we er niets aan doen, gaan ook wij ten onder.

Ik wil er de pijn mee belichten, en de verwerking daarvan. Ik wil dat je zult begrijpen dat de pijn in al je persoonlijke werelden zijn eigen leven leeft.

Je mag de pijn niet doden, maar moet hem oproepen naar boven te komen. Alleen dan kun je je dromen vangen en ze positief gebruiken. Ik wil dat je dapper zult zijn. Je moet je eigen dromenvanger zijn.

Dat je vandaag weerzin voelt als je in de keuken vlees staat te braden, betekent niet dat je dat voor eeuwig en altijd zult voelen. Dat je vandaag je lichaam als een vijand ervaart, betekent niet dat je er nooit mee zult kunnen leven.

Ik wil dat je voor Nul Noppes buigt en zijn inzichten accepteert. Zijn vaardigheden en zijn vriendelijkheid. Nul Noppes, alias de Pijn, wil je ziel in. Hij wil je helpen met wat je niet begrijpt. Hij wil dat je je leegte in hem overgiet. Alleen zo zul je kracht vinden.

Februari, een jaar later

Hij stond in het donker tegen de stam van de boom geleund en bekeek haar door het grote, verlichte raam.

Het licht uit de woonkamer strekte zich als een gele vierkante deken over de witte sneeuw uit. De buitenlamp aan de muur maakte van de boom een schaduw, die in het gele vierkant ging liggen en op de grond een nieuwe, platte boom vormde.

In de bladloze boomkruin klonk een zacht geruis. Er blies een ijzige wind. Het was woensdag 17 februari. Hij had hier gisteren ook gestaan. Net als de dag daarvoor.

Nu zou alles gauw voorbij zijn. En dan bedoelde hij alles. Ze zou toegang krijgen tot haar droom. Haar droom van een leven waarin ze met rust wordt gelaten.

Hij trok de bruine leren jas dichter om zich heen. Hij keek ernstig en geconcentreerd. Hij stond maar vijftien meter van haar af. Het enige wat hen scheidde waren een houten wand en een deur. Een dunne houten wand en een kleine deur. Misschien zou ze zo de deur opendoen voor wat frisse lucht. Misschien zou ze hem opendoen om een kat naar buiten te laten. Hij had de tijd. Ze wist niet dat hij op haar stond te wachten. Ze wist niet dat hij haar de afgelopen dagen was gevolgd. Ze wist niet eens wie hij was. De ijzige wind streek over zijn gezicht. Toen ging de mobiele telefoon in zijn jaszak.

***

Plotseling stond Therese Geber boven aan de trap. Vanaf deze afstand leek ze op een marionet. Ze had iets stijfs en onechts. Het was bijna lachwekkend dat het zo zou gaan, dat ze alleen naar buiten zou komen, precies zoals hij had gedacht. Precies zoals hij had gehoopt.

Op haar had hij gewacht. Lang had hij hierover gedroomd. Gedroomd dat ze elkaar zouden ontmoeten, dat ze stuk zou gaan. Therese bracht van het leven weinig terecht en hij zou daar iets aan doen. Hij zou haar stukmaken.

En nu kwam ze hem werkelijk tegemoet. Dook ze op voor zijn ogen. Vulde ze zijn hoofd, zijn borstkas, zijn buik. Werd haar beeld tot één groot theater.

In het bleke schijnsel van de straatlantaarns danste de motregen. Herfstkleurige bladeren wervelden hem door de lucht tegemoet.

Haar voeten liepen snel de stenen trap af. Bewegingen die laatste bewegingen waren. Ze zou nooit weer snel een trap aflopen. Ze was in enkele seconden beneden. Ze had geen jas aan. Ze had de mouwen van haar trui over haar handen getrokken om warm te blijven.

Auto's reden voorbij over het kletsnatte asfalt. Hij stond verscholen achter een rij geparkeerde auto's en voelde eigenlijk niets. Doodstil stond hij te wachten. Het was nu of nooit.

Ze keek naar rechts en naar links, en stak toen snel de straat over. Haar haar danste op haar schouders.

Hij had het tot in detail uitgedacht. Hij had al veel vaker, op verschillende plaatsen, zo op haar staan wachten. Maar er was nog nooit echt een gelegenheid geweest. Tot op dit moment.

Hij wierp een haastige blik op Café Arcimboldo. Door het grote raam zag hij haar vriendinnen; hij zag een van hen opstaan en naar de bar lopen. Toen draaide hij zich om en keek in beide richtingen het trottoir af.

Niemand te zien. Hij hoopte dat hij zijn kalmte zou weten te bewaren; hij wist dat die nu de doorslag zou geven.

In korte flitsen riep hij de beelden op van hoe ze er na afloop uit zou zien. Haar lichaam, levenloos. Haar gezicht zonder adem. Haar doods- masker zou misschien een harde uitdrukking van angst hebben. Hij besloot dat dat haar laatste uitdrukking zou zijn.

Hij haalde zijn handen uit zijn zakken en maakte zich gereed.

Therese Geber wrong zich tussen de geparkeerde auto's door. Ze schrok toen ze de man zag. Ze herkende hem onmiddellijk.

Hij stond doodstil; het Slottspark met een paar grote zandhopen, een graafmachine en een geparkeerde vrachtauto rustte zwaar en donker achter zijn rug. Hij leunde als het ware tegen het donker aan. Wist dat het aan zijn kant stond.

Eerst was ze verbaasd, maar ze vermande zich snel en probeerde te doen alsof het de gewoonste zaak van de wereld was.

Hij zag dat ze iets wilde zeggen. Hij zag de autosleutels in haar hand glinsteren. Het metaal ving het licht van de straatlantaarn op.

"Dag", zei hij zachtjes.

Ze antwoordde niet, glimlachte alleen even, maar bedacht zich en zei toch hallo.

Snel keek hij nog een keer om zich heen. Niemand te zien, alleen maar auto's die glimmend in het licht van de straatlantaarns voorbij suisden .

Ze stak de sleutel in het slot en opende het portier. Ze boog voorover om iets uit de auto te pakken. Ging gewoon door alsof er niets te gebeuren stond.

"Wacht even", zei hij terwijl hij rustig naar haar toe liep. Ze ging rechtop staan en staarde hem vragend aan.

Het was eigenlijk gemakkelijker dan hij had gedacht. Omdat hij snel was en omdat het haar overrompelde.

Het toeval stond aan zijn kant. Het trottoir was nog steeds verlaten. Hij verbaasde zichzelf. In een warme kamer zitten fantaseren en plannen maken was één ding. Ze werkelijk uitvoeren iets heel anders.

Hij scherpte zijn zintuigen. Hij bevond zich in het labyrint. Iets in hem dirigeerde hem verder. Iets zei het tegen de tweede. De derde en vierde verklapten het aan de vijfde, die het weer tegen de zesde brulde.

Hij dwong haar op de grond en schopte met zijn voet het portier dicht. Hij kreeg een pluk van haar haar in zijn mond. De kleinste bewe

ging die ze maakte werd vergezeld van een heel leger zuchten. Hij registreerde hoe ze doortrokken raakte van een ijskoud inzicht. Hij perste zijn onderarm tegen haar mond. Haar ogen verwijdden zich uit angst en ongeloof. Hij trok haar aan het haar. Rukte er een grote pluk af, die hij in zijn zak stopte. Hij sloeg haar in het gezicht. Hij ging schrijlings op haar zitten en kneep zo hard hij kon haar keel dicht, terwijl hij haar achterhoofd tegen het asfalt sloeg. Elke keer dat haar hoofd het trottoir raakte, klonk er een doffe dreun. Hij bonkte zo hard dat hij haar bijna kon horen doodgaan.

Hij was ergens anders. Hij danste. Zijn innerlijke krachten maakten hem sterk. Hij hoorde geraas van naderend verkeer. Het licht was eerst oranje, en werd toen groen. De geparkeerde auto's hielden hen schuil. Hij scherpte zijn zintuigen. Hij keek op haar neer. Voelde hoe haar angst haar volledig had verlamd. "Dus jij kunt ook bang zijn", siste hij haar toe.

Hij begon haar uit zijn bewustzijn te vlakken. Hij hield van het gevoel haar te haten.

Zijn spel werd tot kunst. Hij ging haar wegtoveren. In het begin probeerde ze zich los te wurmen. Legde haar armen op haar rug, alsof het vleugels waren die ze de ruimte wilde geven.

Ze probeerde te schreeuwen, maar hij overstemde haar met zijn rustige gepraat.

Haar kreten deden aan lucht denken. Ze waren dun en lichtgroen, als regen, en bleven in haar keel steken.

Hij merkte niets van de wereld om hem heen. Ze wilde overeind komen. Ze wilde niet naar de hemel. Ze had kennelijk een lelijke naam aan de dood gegeven.

Na verloop van tijd begon ook hij te verlangen naar de ontsnapping uit deze ellende. Hij was moe. Het ergste van alles was dat hij zijn eigen angst ging doorgronden. Dit was geen dodendans, dit was een marathon.

En hij stond op het punt die te verliezen, want een eindje verderop zag hij een oude dame hun kant uit drentelen.

De tijd stond stil. Hij sleepte haar achter zich aan het grasveld over. Ruw trok hij haar het donker in naar de zwarte boomstammen en schaduwen, de grote graafmachine, de zandhopen en een smerig dekkleed dat over een kuil was gespannen.

De straatlantaarns wierpen gele vlekken op het gras, wezen naar de halfverrotte bladeren, maar hadden te korte vingers om hen te bereiken. Achter een zandhoop dwong hij haar opnieuw op de grond.

Hij ging op zijn knieën zitten en kneep zijn handen nogmaals om haar keel. Ze lag met haar achterhoofd in de warme modder. Ze werd geel onder zijn handen.

Na afloop, toen hij opstond en zijn kleren afborstelde, was hij buiten adem en bang. Het gesuis vanaf de straat dempte alle geluiden. Hij zag een taxi en een motorfiets aankomen. Een rij personenauto's reed voorbij. Toen werd het weer stil. Het stoplicht op de kruising stond op rood.

De oude dame was in haar langzame tempo een stuk dichterbij gekomen.

Snel streek hij over zijn gezicht, maar merkte niet dat er een bruine streep aarde op zijn wang achterbleef. Hij bukte en trok haar half omhoog. Hij legde zijn arm om haar middel en sleepte haar nog verder het Slottspark in, naar een lage zandhoop die provisorisch met ijzergaas was omheind. Hij bedacht dat hij haar kon begraven, in de aarde, of misschien kon hij haar met het dekkleed toedekken.

Hij stond op en registreerde een man die met een hond over het trottoir liep. De hond snuffelde en snuffelde nog eens, maar was te dom om zijn baasje wat dan ook maar te vertellen; ten slotte liet hij zich meetrekken.

Uit het café klonk luid gelach. Hij hoorde muziek en het regelmatige gebrom van een ventilator in de muur van het oude stenen gebouw aan de overkant van de straat.

Zijn hart klopte in zijn keel. De werkelijkheid stond op het punt hem in te halen. Zijn blik viel op de autosleutels. Ze lagen op het trottoir te glinsteren. Ze moesten uit het portier zijn gevallen toen hij dat dicht- schopte.

Hij kon zien hoe het verraderlijke straatlicht zich in de sleutelbos spiegelde. Toen bewoog Therese Geber zich voorzichtig en kreunde zacht.

Het zweet in zijn oksels brandde. Hij draaide zich om, gaf haar een schop en ging woedend weer op zijn knieën zitten. Kun je godverdomme niet doodgaan? Voor de laatste keer legde hij zijn handen om haar keel en kneep zo hard hij kon. Hij hield vol tot de spieren in zijn bovenarmen niet meer wilden. Hij gebruikte krachten die hij eigenlijk niet had. Nog een keer. En nog een keer. Plotseling had de werkelijkheid hem begrepen. Toen hoorde hij haar eindelijk sterven.

D e oude dame liep in gedachten verzonken over de wergelandsvei.

Ze was op bezoek geweest bij een schoolvriendin die eenentachtig was geworden. Ze hadden over vroeger gepraat onder het genot van een plakje cake en een paar kopjes thee. Ze liep langzaam, een beetje voorovergebogen, en keek af en toe naar de geparkeerde auto's. Ze had een achterkleinkind van vijf, dat alle automerken kende. "Volvo", mompelde ze hardop tegen zichzelf. "Saab, Mercedes." Ze glimlachte mat toen ze van twee auto's achter elkaar de naam niet wist. Ze dacht aan het boek dat ze haar vriendin had gegeven en hoopte dat die niet zou ontdekken dat ze het eerst zelf had gelezen. Haar tas hing over haar schouder.

Plotseling dook er een man voor haar op. Ze schrok en voelde hoe haar lichaam door angst werd overspoeld. Hij keek boos en had een veeg aarde op zijn wang. Zijn haar hing in kletsnatte slierten over zijn voorhoofd. Onwillekeurig klemde ze beide handen rond haar schoudertas.

Maar de man draaide haar zijn rug toe en bukte zich snel om iets van de grond op te rapen.

De oude dame liep in hetzelfde tempo door, alsof er niets was gebeurd. Ze durfde niet stil te blijven staan. Toen ze bij de man was aangekomen, keerde hij zich naar haar toe ."Mijn autosleutels", zei hij zacht, "ik had ze laten vallen."

De oude dame knikte, haar hart klopte haar in de keel. "Neemt u mij niet kwalijk", zei ze, "ik schrok."

De man glimlachte haar nerveus toe. "Niets aan de hand", zei hij.

"Nee", zei ze terwijl ze voorzichtig teruglachte.

De man rukte het portier open, liet zich zo ongeveer in de bruine auto vallen en startte de motor. Hij draaide de straat op en reed weg in de richting van het centrum.

De oude vrouw was boos op zichzelf. Ze bleef even staan om weer op adem te komen. Ze leek wel gek om zo te schrikken. Ze wierp een snelle blik het Slottspark in, waar de graafmachines de grond open hadden gewoeld en het mooie gazon hadden vernield. De schaduwen van de zandhopen lagen in lange, grijze strepen over het trottoir. Zou er dan nooit een eind komen aan dat foeilelijke gegraaf? Op de achtergrond lag het slot als een sombere, donkere kolos.

De regen smaakte zoet op haar lippen. Ze trok de kraag van haar mantel omhoog en zei tegen zichzelf dat ze zich niet zo moest aanstellen. Een jonge vrouw kwam op een drafje de brede trap van Kunstnernes Hus af. Ze zag hoe het haar van de jonge vrouw in de wind bewoog en haar pony gedeeltelijk over haar gelaat viel.

De oude vrouw liep verder. Ze had het lugubere gevoel van zich af weten te zetten. Nu dacht ze aan een beeldje dat ze in het warenhuis Glasmagasinet had gezien. Misschien was dat wel een aardig kerstcadeautje voor haar vriendin.

Je keek naar de overkant van de straat en bleef verbaasd staan. De auto was weg. De oude bruine Opel stond er niet meer. Dat was raar. Ze keek naar de lege parkeerplaats, liep nog een paar passen naar voren en keek links en rechts de Wergelandsvei af. Geen spoor van haar zus of de auto. Een onheilspellend gevoel knaagde in haar buik, terwijl ze tegelijkertijd irritatie voelde opkomen. Ze kreeg het koud. Regendruppels hechtten zich in haar haar en nestelden zich in de wol van haar zachte angoratrui. Ze keek nog een keer om zich heen, draaide zich toen om en liep snel de trap weer op, nog steeds met haar armen stevig voor haar borst gekruist.

Het was woensdag 16 september, 21.09 uur. Een diepdonkere herfstavond. Een bijzonder trieste dag, die Tanja Geber nooit meer zou vergeten.

Precies om 22.07 uur ging bij Berit en Rolf Geber in Asker de telefoon. De moeder van de meisjes nam op.

"Mama", begon Tanja geagiteerd. Ze belde met een muntautomaat in het restaurant.

"Ja?"

"We zijn in de stad, in Arcimboldo. Het café in Kunstnernes Hus."

"O. Wat doen jullie?"

"Een beetje kletsen."

"Drinken jullie?"

"Nee, mama, zeur niet zo."

Berit Geber zuchtte aan het andere eind van de lijn. "Is het gezellig?" vroeg ze.

"Ja ... of nee, ik weet het niet. Weet je, Therese liep even naar de auto om Henne te halen. Ze wilde ons iets laten zien." "Wie is Henne?"

"Het tijdschrift Henne?

"O."

"We ... Ida, Hanne en ik zaten op haar te wachten. Maar ze is niet meer teruggekomen."

De stem van Berit Geber klonk nu ongerust.

"Is er iets gebeurd, is dat wat je wilt zeggen?"

"Nee, ik weet het niet, maar de auto is weg." De stem van haar dochter werd luider. Het viel niet mee om haar moeder te verstaan, omdat er voortdurend met glazen werd gerinkeld en er steeds lachende en pratende mensen langsliepen.

"Bedoel je dat de auto gestolen is?" Berit Geber was op de stoel naast de telefoon gaan zitten. Tanja Geber hoorde haar jongere zus op de achtergrond commentaar geven en vragen stellen. Ze hoorde haar moeder zeggen dat de auto was gestolen.

"Nee", riep Tanja in de hoorn,"de auto is weg en Therese ook. Ze zal wel ergens boos om zijn geworden. Je kent haar immers", voegde ze eraan toe, "maar ik begrijp het gewoon niet, want ze was helemaal niet boos."

Haar moeder gaf geen antwoord.

"Kun je papa niet vragen of hij even naar de Fredboesvei wil gaan om te kijken of Therese naar huis is gereden, en de auto misschien in de garage staat? We hebben geprobeerd haar te bellen, maar de telefoon wordt niet opgenomen."

"Papa is er niet, Tanja, hij is naar een bijeenkomst van de Lions Club", antwoordde Berit Geber mismoedig. "En eerlijk gezegd is het mij te ver om er nu nog heen te gaan. Ik ben doodop. Ik was van plan om vroeg naar bed te gaan. Kunnen jullie niet nog even wachten, misschien komt ze nog terug? En als dat niet zo is, moeten jullie de trein maar nemen", zei Berit Geber.

"Goed", zei Tanja nors, "daar zal het dan wel op uitdraaien." Ze legde de hoorn op de haak en liep terug naar haar nieuwsgierige vriendinnen.