***

Het was een absurd en verward gevoel. Nacht en dag en voorjaar en verdoemenis. Cato Isaksen proefde de kipschotel nog in zijn mond. Hij was opgewonden en moe en wakker. Bente schonk wijn in de glazen. Ze was duidelijk opgelucht dat Gard was teruggekomen. Maar ze was verdrietig omdat het ernaar uitzag dat Georg mee moest op vakantie. De aardige buren vertelden hoe ze naar het huisje moesten rijden.

Cato Isaksen voelde niets. Was praktisch lamgeslagen na wat er was gebeurd. Het was alsof hij met zijn handen in zijn zakken, een beetje voorovergebogen door een raam naar binnen stond te kijken. Water met schuim. Zijn mond op haar tepels. Haar mond op zijn lichaam. Mond tegen mond. Op hem, rond zijn geslacht.

"Ik kan gewoon niet begrijpen dat hun dochter op zo'n vreselijke manier is vermoord. Het is verschrikkelijk", zei Inger Kraft. "Maar we vinden het heel erg leuk dat jullie het huisje willen gebruiken." Ze babbelde maar door. Maar het kon zijn verdwijnpunt niet verdringen, dat een permanente afstand tot de mensen en de voorwerpen in de kamer had. "We kunnen er zelf in deze herfstvakantie geen gebruik van maken", ging ze verder, "want we moeten werken." Ze hadden het huisje twee jaar geleden gekocht van het geld dat ze van haar ouders hadden geërfd.

"Jullie moeten alleen water meenemen", ging Bent Kraft ijverig verder. "Jullie kunnen wel jerrycans van ons lenen, als jullie die zelf niet hebben."

Cato Isaksen bewoog zich langzaam boven en onder en rond zijn gedachten. Hij viel erin en via zijn gedachten in haar. Haar adem tegen zijn wang. Een lang, wonderbaarlijk moment. Als een verdwijningsnummer in een andere verpakking.