***

Ida Henriksen liep met haar fiets aan de hand over het voet- pad. De oktoberhemel was zwart en helder en ze dacht dat ze een lichtgevende krans rond de maan zag. De maan was vol schaduwen. Het rook naar kou. Misschien zou het gaan sneeuwen. Ze verlangde naar de sneeuw. Verlangde ernaar dat het landschap wit en anders zou worden. Ze miste Therese. Maar ze kon het nog steeds niet goed vatten. Dat ze dood was, dat ze echt nooit meer zou terugkomen. De pijn zou vast nooit meer verdwijnen. Therese was haar beste vriendin geweest. Met Tanja zou het nooit hetzelfde worden.

Tanja was jaloers geweest. Ze begon te huilen als het haar tegenzat. Ze at rare maaltijden. Soms alleen maar crackers en wortels. Therese had er vaak de draak mee gestoken. Ze had een keer gezegd dat er geen schoonheidswedstrijden voor skeletten bestonden. En dan bedoel ik skeletten. Het kan niemand schelen wat voor mooi skelet jij hebt, Tanja.

Therese en Ida hadden zoveel op elkaar geleken. Ze namen de dingen niet zo serieus. Ze dacht dat ze nooit meer iemand als Therese zou vinden.

Misschien konden ze net zo goed Hanne Marie vragen om bij hen te komen wonen. Ze kon niemand anders bedenken die ze konden vragen, en ze hadden nog iemand nodig om de huur op te kunnen brengen.

Er zit iets oorspronkelijks in angst. Angst is een bruine doek tegen je lippen. Hij verstikt je, maar heeft je eerst lief. Wrijft tegen je huid en hapt naar je zenuwbanen. De inhoud van angst is vertrouwelijk. Als een geheime minnaar trekt hij al je kleren uit. En dan verteert hij je. Als een brand, als vlammen die hun slachtoffer opslokken. Alsof je van papier of hout bent gemaakt.

Hier stond hij aan te denken toen hij haar de kelderdeur hoorde openen. Hij wist dat zij het was. Hij kende alle geluiden van haar fiets.

Ida bleef even in de deuropening staan. Ze wist gewoon dat de lamp was losgedraaid. Ze haatte degene die dat deed. Het was helemaal niet leuk.

Ze duwde haar fiets naar de kelderbox toe. Voelde als gewoonlijk met haar handen waar ze was. Ze voelde dat een splinter in haar huid drong toen ze met haar hand langs de kelderdeuren streek.

Ze vond het hangslot. Haalde de sleutel tevoorschijn en stak deze in het sleutelgat. Het slot sprong open. Ze liep naar binnen en zette net als anders haar fiets weg. Ze bleef even stilstaan en luisterde. De stilte suisde in haar hoofd. Een onverwacht geluid deed de koude rillingen over haar rug lopen. Ze voelde de angst als een bliksemflits door haar keel schieten. Een gevoel vol pijn. Ze liep snel naar de kelderdeur die dicht was gevallen. Ze duwde hem open en rende de keldergang door. Ze durfde geen tijd te nemen om de deur af te sluiten.

Toen hoorde ze een heleboel echte geluiden. Ze wist niet waar ze vandaan kwamen. Ze rende, nam niet de tijd om op de lift te wachten, maar rende alle trappen op. De hele tijd keek ze achterom, en af en toe stopte ze om over de leuning naar de kelder beneden te kijken.

Tanja, die in haar kamer de vijandbrief had zitten schrijven, stond op van haar bed en kwam door de badkamer de hal in rennen. "Wat is er, Ida", riep ze terwijl ze op haar hurken naast haar ging zitten. "Wat is er?"

Maar Ida, die achter de deur in elkaar was gezakt, keek vertwijfeld naar haar op terwijl ze moeizaam ademhaalde.

"Er is iets", zei ze luid. "Ik weet niet wat... maar er is iets in de kelder. Ik weet het gewoon."

Tanja keek haar aan. Ze zag bleek en verkrampt. Van de zelfverzekerde Ida was niets meer over.

"Oké", zei Tanja. "Dan bellen we Cato Isaksen." De haatbrief aan Dun-Dwaas had een kracht in haar losgemaakt. Nu nam zij het heft in handen.