“Helena, als je verstandig bent, maak je geen ruzie met me.” Alf Boris Moen sprak weer met zijn mannenstem.
“Hou je bek, idioot”, schreeuwde Helena. Ze stond half achter een wintergroene struik. Hij luisterde. Ze had hem nog nooit zo genoemd. Ze had nog nooit zo tegen hem gesproken. Heel even was hij uit het veld geslagen.
Haar nieuwe toon beviel hem niet. “Misschien begrijp jij niet wat het betekent om een vrouw te zijn” zei hij ironisch. “Je bent altijd slonzig gekleed, je maakt je nooit op.”
“Hou op met die idiote stem”, zei ze. “Je bent mislukt, gek, slecht. Ik haat je.”
Haar intuïtieve reactie kwam onverwachts en abrupt, zo intens en volkomen anders dan haar normale manier van doen. De laatste maanden waren een overgangsperiode geweest. Een kloof tussen het oude en het nieuwe leven. Op een bepaalde manier had de angst haar sterk gemaakt.
“Pas op je woorden” riep hij. “Kathrine en ik hebben veel over kleren gesproken. Daarom liet ik haar leven. Ik had iemand nodig die naar me keek, iemand voor wie ik me mooi kon maken. Daar had ik toch recht op”, jammerde hij. “Nog nooit heeft iemand me gezien.”
“Je bent een vervloekte fascist.”
“Hoe kom jij op het idee dat je ook maar iets begrijpt van mij en mijn bestaan? Heb je Virginia Woolf gelezen?”
Helena Bjerke gaf het op. “Je bent ziek” zei ze zachtjes.
“Heb je haar gelezen?”
“Nee.”
“Zij zegt dat de vrouw al honderden jaren voor mannen fungeert als een vergrootglas. Heb je daar wel eens aan gedacht? Dat de vrouw de man een keer zo groot weergeeft als hij is.”
Vol afschuw draaide Helena Bjerke zich om. Haar broer hief het pistool op. Hij hield het wapen stevig vast. Zijn knokkels en zijn vingers met de grote diamanten ringen werden wit.
Helena Bjerke kneep haar ogen stijf dicht, alsof ze op die manier zijn idiote geklets buiten kon sluiten. Ze wilde niet luisteren naar de waanzin die tussen de dikke lippen door stroomde. In dit licht leken ze bloedrood. Het te sterk opgemaakte, afschuwelijke gezicht was vlak bij haar. Helena Bjerke rilde van angst. “Jij hebt de kaart in Årjäng op de post gedaan”, zei ze vermoeid. “Jij schreef de anonieme brief over Rakkestad en jij stuurde het sms-bericht.”
Hij zwaaide nerveus met het pistool. “Ik moest het wel doen. De politieman kwam te dichtbij. Hij dacht dat ik niet wist dat hij me volgde. Ik moest hem een andere richting opsturen. Ik reed dan nooit hierheen. Ik reed naar Sognsvann en wandelde een stukje. Ik merkte dat hij me achtervolgde. Op het laatst werd het net een spelletje. Hij gaat verliezen. Hij begreep het spel niet.”
“Jij stond ’s nachts voor mijn slaapkamerraam.”
“Je had verteld dat je alleen sliep. Ik kon het niet laten om je een beetje bang te maken. Ik wilde dat er iets zou gebeuren.”
Helena dacht aan Kathrine, maar de beelden waren zo vreselijk dat ze ze weer wegduwde. Stel je voor dat ze zich wel alles had durven herinneren. Dan had ze misschien niet hier gelopen, met het verleden als donkere aarde over haar heen geschept. Het was net alsof de herinneringen aan haar jeugd waren verdwenen, zoals je een steen in het water laat vallen en je weet dat hij helemaal naar de bodem zal zinken.
Opeens had ze het gevoel dat ze recht in haar broers eenzaamheid kon kijken. Wat was er fout gegaan? Ze staarde naar zijn gezicht dat leek verstijfd in bitterheid en hardheid, geen teken van verdriet, geen spoor van spijt. De koude ogen toonden alleen vastberadenheid en de brede mond met de afhangende mondhoeken vertelde van verwijten.
Helena schraapte haar keel. “De nacht dat Kathrine verdween, heb ik je gebeld. De volgende dag zei je dat je sliep, dat je de telefoon niet had gehoord.”
“Ik was in het bos om alles te regelen met Kathrine. De avond van haar verdwijning had ze me gebeld en om meer geld gevraagd. Ze zei dat ze een broek had gezien die ze moest hebben. We spraken af bij de bushalte bij het tolstation.”
“Waarom?”
“Waarom niet? Het is er helemaal verlaten. We reden niet door de tunnel, maar weer terug, via de gewone weg. Ik had een doek met iets over haar neus en mond gelegd. Maar voordat ze bezwijmde sloeg dat rotkind me nog met haar kruk op het voorhoofd.” Hij likte met zijn tong om zijn mond alsof de rode lippenstift eetbaar was. De ijskoude rust die Helena Bjerke voelde toen ze naar hem luisterde, was haar totaal vreemd. Langzaam werd haar duidelijk waartoe hij in staat was. Als ze nu met haar ogen zou knipperen, zou alles in de loop van een paar seconden afgelopen zijn.
“Ik ben mijn verstand aan het verliezen”, zei hij met zijn hoge stem. Toen glimlachte hij.
“Voor mij hoef je je stem niet te veranderen. Ik weet toch wel wie je bent.”
“Ik praat zoals ik wil.”
Ze keek hem even aan zonder iets te zeggen. Ten slotte draaide hij zich om. Toen vroeg ze rustig hoe alles was begonnen, of een bepaalde gebeurtenis de doorslag had gegeven.
Hij wees beschuldigend in haar richting. “Jullie hebben nooit iets begrepen”, zei hij. “Geen van allen.”
Ze merkte ineens hoe dicht ze bij hem stond, achteraf was alles gemakkelijk te begrijpen. Ze deed een stapje naar rechts en trok een klein, puntig blaadje van een tak. Hij reageerde er niet op. Terloops probeerde ze te bedenken wat er zou gebeuren. Ze moest haar angst niet de overhand laten krijgen. Ze moest niet stilstaan bij zijn waanzin. Ze moest doen alsof alles nog net als vroeger was, alsof ze broer en zus waren.
Hij draaide zich half om. Trok zijn mantel beter om zich heen. “Wil je weten wat er toen met Gunn Berit is gebeurd?”
Met lamheid geslagen keek Helena hem aan. De motregen trommelde op de bladeren. De bosgrond was bedekt met verrotte gele en bruine planten. De mascara liep over zijn wangen en bleef als kleine zwarte streepjes liggen in de rimpels onder zijn ogen. Ze kon niet meer. Hield het dan nooit op? Haar hart begon te bonken achter haar borstbeen.
Ze stelde geen vragen meer. Haar haar was kletsnat. Het plakte koud als een natte vogelvleugel tegen haar hoofdhuid.
“Ze wilde me verlaten.” Hij haalde de schouders op. “Je hebt er misschien niet bij stilgestaan dat ik degene ben die alleen blijft. Ik ben degene die eenzaam achterblijft, als alles afgelopen is. Als iedereen weg is.” Opeens hoorde ze zichzelf gillen. Hij sprong meteen op haar af. Hij bond haar armen op haar rug en zei dat ze haar mond moest houden. “Hoe kon je dat met Kathrine doen? Ze vertrouwde je”, zei ze huilend. “Hoe kon je?”
“Kathrine is een akelig kind”, zei hij. “We lijken heel veel op elkaar.”