Cato Isaksen riep de andere rechercheurs op voor een vergadering om halfnegen. Het was vrijdag 24 augustus. Cato Isaksen was veel te opgetogen om te voelen dat hij moe was. Iedereen was bij de vergadering aanwezig, behalve Roger Høibakk die waarschijnlijk zijn briefje had gelezen en zich beledigd voelde. Na een korte uiteenzetting van de nieuwe informatie die in de Moen-zaak naar voren was gekomen, wilde Ingeborg Myklebust toch dat ze zich zouden blijven concentreren op de vermoorde vrouw uit Tøyen. Ze vond dat de nieuwe informatie in de Moen-zaak tot na het weekend kon wachten. In de Tøyen-zaak was het echter een kwestie van dagen tot de zaak was onderzocht en kon worden doorgestuurd naar de officier van justitie.

Cato Isaksen was woedend toen hij naar Solveig Wettergren in Vindern reed. Haar rode auto stond niet op de oprit, dus Cato Isaksen reed verder naar het ministerie van Defensie om Alf Boris Moen te confronteren met de informatie van de oude mevrouw Adamsen. Hij probeerde een parkeerplaats te vinden in de buurt van het Museum voor Hedendaagse Kunst. Dat viel niet mee. Ten slotte zette hij de civiele politiewagen achter een andere auto en legde een briefje met het nummer van zijn mobiele telefoon achter de voorruit. Hij liep naar het gele gebouw. Voor hij naar binnen liep wierp hij even een blik op de beide zwarte kanonnen aan weerszijden van de ingang. Bij de receptie vroeg hij naar Alf Boris Moen.

Hij had zich de reis kunnen besparen. Alf Boris Moen had een paar dagen vakantie genomen, werd hem verteld. Hij vroeg zich even af wat dat kon betekenen, maar bedacht dat er waarschijnlijk een heel natuurlijke verklaring voor was. Hij belde hem thuis, maar kreeg geen antwoord. Hij liet een bericht op het antwoordapparaat achter dat hij met hem wilde praten.

Hij liep terug naar de auto en reed door het drukke centrum van de stad.

Het was elf uur. De volgende dag zou de kroonprins gaan trouwen. Overal in de stad waren ze aan het oppoetsen en versieren. Wagentjes van de gemeentereiniging en werklieden in lichtgevende oranje pakken veegden afval bij elkaar, snoeiden bomen en struiken en wiedden de bloembedden. Het leek alsof de stad zijn adem inhield. Mensen haastten zich heen en weer. Onder de bevolking heerste een opgewonden stemming.

Hij keek op zijn horloge. Over een uur moest hij bij de rechtbank zijn als getuige in verband met een andere zaak. Als dat niet te lang zou duren, wilde hij daarna naar Drøbak rijden om nog een keer met Helena Bjerke te praten.

De rechtszaak duurde tot na halftwee. Hij stapte in de auto en reed naar Drøbak. Hij vroeg zich af of Alf Boris Moen daar misschien zou zijn.

Dat was hij niet. Helena Bjerke vroeg hem binnen te komen. Ze had een sigaret in haar ene hand en een breiwerkje in de andere. Ze vroeg niet langer of er nieuws was. Het leek alsof ze in de toestand berustte. Ze liet de rechercheur in de woonkamer binnen en vroeg hem plaats te nemen. Hij nam dat aanbod aan en ging toen recht op zijn doel af.

“Uw broer had lang geleden een geliefde”, begon hij. “Waren ze verloofd?”

Helena Bjerke drukte de sigaret in de asbak uit en legde haar breiwerk op de bank.

“Ja, dat was allemaal erg verdrietig”, zei ze.

“Wat is er gebeurd?”

“Het is erg lang geleden. Ze was 25, geloof ik. Alf Boris 28. Ze stierf vlak voor kerst, rond de tijd dat alles zo moeilijk begon te worden. Hij heeft nooit een ander gevonden.”

“Hoe is ze gestorven?”

“Ze viel van de trap naar zijn appartement.”

Cato Isaksen keek haar zwijgend aan. Plotseling werd zijn gezichtsuitdrukking waakzaam. Hij rechtte zijn rug.

“Hoe heette ze?” vroeg hij.

“Gunn Berit Tobiassen.” Helena glimlachte even. “Ik mocht haar heel graag. Moeder was dol op haar.”

“U zei dat alles moeilijk begon te worden.”

“Ze wilde bij hem weg. Alf was er helemaal kapot van, de arme jongen. Hij deed alles opdat ze maar zou blijven. De dag dat ze stierf, was ze op bezoek om haar kerstcadeau te halen. Alf Boris hoopte vast dat hij haar nog van mening kon laten veranderen. Dat was wel het ergste.” Ze schudde zachtjes het hoofd. “Later vertelde Alf dat ze ermee had ingestemd het nog een keer te proberen. En toen gebeurde het fatale ongeluk. Ik herinner het me als de dag van gisteren. Alf Boris zat huilend over haar heen gebogen voor moeders deur. Ik vergeet het nooit. ‘Je zei toch dat alles in orde zou komen, schreeuwde hij.” Helena Bjerke boog haar hoofd. “Hij was zo ongelukkig.” Met de rug van haar hand veegde ze de tranen weg die over haar wangen naar beneden liepen. “Arme Alf Boris”, zei ze. “Arme wij. Er is zoveel gebeurd. Na Kathrines verdwijning is hij oud geworden. Hij kon zo goed met haar overweg. Verzon altijd leuke dingen. Ik geloof, om het maar rechtuit te zeggen, dat oom Alf, zoals ze hem noemde, de enige man was die ze vertrouwde.”

Cato Isaksen zei niets.

“Ja, ik weet dat ik in de verleden tijd praat”, zei Helena Bjerke opeens hard, “maar ik heb het opgegeven. Het is beter zo. Ondanks het sms-bericht en de kaart durf ik niet langer te geloven dat ze leeft. Iemand heeft een rotstreek met ons uitgehaald.”

“Wij hebben het nog niet opgegeven”, zei Cato Isaksen tactvol.

“Ik ben zo moe van altijd maar bang zijn.” Helena Bjerke keek hem moe aan. “Het lijkt gemakkelijker om het op te geven. Kunt u dat begrijpen?”

“Ja”, zei Cato Isaksen. “Dat is niet moeilijk te begrijpen. Heeft uw broer lang in de John Collets-allé gewoond?” vroeg hij.

“Ja, vanaf het moment dat we er gingen wonen, toen waren we vijftien en negentien. Voor zijn overlijden kocht vader beide verdiepingen. Daarvoor huurden we een kleine flat aan Carl Bernersplass. Vader wilde beide appartementen samenvoegen. Hij wilde de muur naar het trappenhuis weghalen, als hij genoeg geld had, maar zover is het nooit gekomen. Moeder en ik woonden op de begane grond en Alf Boris kreeg de eerste verdieping.”

Cato Isaksen moest de dingen die Helena Bjerke over Gunn Berit Tobiassen had verteld meteen checken als hij terug was in de stad. Hij stond op en bedankte haar voor de hulp. Hij gaf haar een hand en kwam op het moment dat hij wilde vertrekken nog met een laatste vraag.

“Hoe heet de huidige vriendin van uw broer?”

Helena Bjerke keek hem verrast aan. “Nu begrijp ik niet wat u bedoelt”, zei ze. “Hij heeft geen vriendin. Hij heeft na het overlijden van Gunn Berit niemand meer gehad.”

Cato Isaksen keek haar ernstig aan. Helena Bjerke wilde hem niet laten gaan. “Waarom vraagt u dat?” vroeg ze.

“Nergens om”, zei hij snel “Een van de buren dacht dat ze een aantal keren een vrouw bij uw broer had gezien.”

“Dan weet ze meer dan ik”, zei Helena Bjerke.

“Wanneer hebt u hem voor het laatst gesproken?”

“Een paar dagen geleden.”

“Hij heeft vakantie, hè?”

“O, ja? Daarvan heeft hij niets gezegd.”

Cato Isaksen zei dat hij haar nog zou bellen. Toen stapte hij in de auto en startte de motor. Alf Boris Moen had hem niet teruggebeld. Cato Isaksen wist niet wat hij ervan moest denken. Misschien was de man gewoon moe en had hij een paar dagen vrij genomen, zonder dat tegen zijn zus te zeggen. Dat was niet verboden.

Hij had geluk en kwam net voor de spits in de stad aan. Hij reed rechtstreeks naar het politiebureau. Hij liep eerst naar de kantine om een baguette te kopen voor hij zijn kamer binnenliep. Hij at de baguette op en spoelde hem met cola weg. Toen belde hij naar de aspirant en vroeg hem om het dossier over de dood van Gunn Berit Tobiassen op te zoeken. Hij antwoordde dat hij het direct zou doen. Cato Isaksen veegde een paar kruimels van het bureau en bladerde rusteloos door wat papieren terwijl hij ongeduldig zat te wachten.

Gunn Berit Tobiassen was geboren op 3 november 1957 in Oslo. Ze stierf op 21 december 1982 nadat ze van een trap was gevallen en haar nek had gebroken. Ze had grote verwondingen aan haar hoofd. De patholoog-anatoom, dr. Knut Rambøl, had vraagtekens gezet bij een van de hoofdwonden. Vlak boven haar rechteroor was de schedel zo ver naar binnen gedrukt dat hij zich afvroeg of iemand een dergelijke verwonding op kon lopen bij een val van een trap.

Toen de politie later werd ingeschakeld, werd deze opmerking terzijde geschoven. Men kwam tot de conclusie dat er geen verdachte omstandigheden bewezen konden worden.

Cato Isaksen belde naar het Rijkshospitaal. Het bleek dat dr. Rambøl nog steeds op de afdeling werkzaam was. Hij was wel aan het werk, maar hij had pas de volgende week tijd om de rechercheur te ontvangen, zei de doktersassistente met een vastberaden stem. Cato Isaksen vertelde dat hij midden in een belangrijk onderzoek zat en dat het dringend was.

“Maar het is vrijdag”, zei de assistente.

“Voor mij ook”, zei Cato Isaksen scherp.

De vrouw vroeg of hij even wilde wachten. Hij hoorde haar schoenen klepperen toen ze wegliep. Na een tijdje kwam ze terug en zei dat hij maar langs moest komen als het dan zo belangrijk was.

Hij reed veel te snel naar het ziekenhuis. Het verkeer werd steeds drukker. Iedereen wilde tegelijk de stad verlaten. Hij dacht aan de woorden die Ingeborg Myklebust eens tegen hem had gezegd, dat hij de beste rechercheur was die ze had. Hij was sterk, betrokken en nauwkeurig tegelijk, had ze gezegd. Hij dacht daar nu over na. Zelfs al waren de anderen op de afdeling het er niet mee eens, Cato Isaksen voelde dat hij iets op het spoor was.

Er stond een rij mensen voor de informatiebalie. Cato Isaksen wachtte ongeduldig tot hij aan de beurt was. Ten slotte kon hij niet langer wachten en hij nam op goed geluk de lift naar de eerste verdieping. Daar trof hij iemand van de verpleging die hem de weg wees. Hij moest terug naar de receptie en dan met een andere lift naar de vijfde. Hij liep door de gang. Achter een halfopen deur hoorde hij mensen druk praten. Een verpleegster kwam naar buiten met iets in haar handen. Ze liep naar een kast en maakte hem open. Cato Isaksen bleef even naar haar staan kijken. Ze ordende en sorteerde en er klonken geluiden van glas en metaal. Opeens moest hij weer aan zijn moeder denken. Hoewel hij het nog steeds moeilijk had met zijn gevoelens, voelde hij het nu ook als een opluchting dat ze er niet meer was. Nu had hij eindelijk geen last meer van zijn slechte geweten omdat hij geen tijd had om haar te bezoeken. De verpleegster kreeg hem in de gaten. Ze kwam naar hem toe en vroeg of ze ergens mee kon helpen. Hij vroeg naar de patholoog-anatoom. De verpleegster had een rond gezicht en blond haar, ze leek wel een beetje op Solveig Wettergren in haar jonge jaren. Ze liep voor hem uit door de gang. Haar heupen schommelden onder het witte schort. Aan het eind van de gang stond een raam op een kier. Buiten klonk zachtjes het geruis van een boom.

Cato Isaksen dacht dat hij een oude man zou ontmoeten, en reageerde verrast toen de patholoog-anatoom iemand van zijn eigen leeftijd bleek te zijn. Knut Rambøl had zijn haar met een natte kam in model gebracht en droeg een metalen bril. Hij stond op en stak zijn hand uit. Hij had het dossier al opgezocht.

Cato Isaksen ging zitten op de stoel die hij aanwees en keek eens om zich heen. Op de planken stonden rijen grijze en blauwe ringbanden. Aan de wand hing een poster met alle spieren van het menselijk lichaam.

“Noem me niet kwalijk dat ik u sloor”, zei hij.

“Nee, dat maakt niet uit. Ik vind dit eigenlijk wel spannend. Ik kan me die zaak nog heel goed herinneren.” Hij zette zijn bril recht. “Ik weet het nog zo goed omdat het een van mijn eerste zaken was. Ik was net afgestudeerd. Het was de tweede of derde sectie die ik deed. Je bent nog heel gevoelig voor indrukken als je net begonnen bent. In elk geval in zo’n soort baan”, voegde hij eraan toe. “Je let dan meer op allerlei dingen, het is nog geen gewoonte geworden.”

“Bedoelt u dat de opmerking die u destijds maakte dat er misschien iets crimineels was gebeurd, niet reëel was?”

“Nee, die was erg reëel. We geven vaak aan de politie door dat we twijfelen over bepaalde sterfgevallen.”

“Dat weet ik.”

De patholoog-anatoom knikte. “U weet ook dat er goede gronden moeten zijn om met een bepaalde zaak verder te gaan. Hier was niets wat daar aanleiding toe gaf, zeiden ze. We hadden te maken met twee jonge, verliefde mensen. Ze waren van plan om te trouwen, daarom werd er niet verder naar gekeken. Maar ik geloof nog steeds dat ik gelijk had. Ik geloof dat de vrouw was geslagen, voor ze van de trap viel”, zei hij.

Cato Isaksen keek de patholoog-anatoom aan. Het was vrijdagmiddag. Hij zou vandaag niet meer verder aan de zaak kunnen werken. Hij hief zijn blik op en keek naar de schematische afbeelding aan de wand. Het licht van het raam reflecteerde in de glasplaat. De spieren waren roodbruin gekleurd. De slagaderen en aderen waren met rood en geel ingekleurd.