Mai Britt Hansen zat aan de keukentafel toen ze uit het souterrain kwamen. In het licht dat door het keukenraam viel, was duidelijk zichtbaar dat ze veel make-up gebruikte, maar desondanks waren de wallen onder haar ogen nog goed te zien. Voor haar op tafel stond een onaangeroerd kopje koffie.

“Werkt u niet?” Cato Isaksen wuifde met zijn hand toen ze op wilde staan. “Blijf maar zitten”, zei hij.

“Jawel. Ik heb late dienst vandaag.” Ze nam vlug een slok uit het koffiekopje. “Toe”, zei ze smekend, “val Kenneth niet meer lastig. Hij heeft er niets mee te maken. Hij is al weken zichzelf niet. Ik kan er niet meer tegen.”

“Hebt u nog meer kinderen?” vroeg Cato Isaksen rustig.

“Nog twee zoons”, zei ze en ze wreef met haar vinger over het bruingeruite tafelzeiltje. “Het valt niet altijd mee”, voegde ze eraan toe, “met drie jongens, bedoel ik.”

“Ik weet er alles van.” Cato Isaksen glimlachte. “Ik heb zelf drie jongens.”

“Bent u alleen met uw zoons?” vervolgde hij.

Ze knikte even. “Al zeven jaar.”

De oudste broer van Kenneth Hansen, Stein Ove, zat in militaire dienst.

“De één na oudste, André, zit nog op school en werkt in de avondwinkel bij het benzinestation aan de weg naar het centrum”, verklaarde de moeder trots. “Dus hij werkt en hij gaat naar school.”

“En Kenneth, wat doet hij?”

“Hij gaat naar school, hij leert voor timmerman. Dat is net wat voor hem. Hij is sterk.” Ze glimlachte trots. “Maar de laatste dagen voelt hij zich niet zo lekker. André volgt algemeen vormend onderwijs. Hij doet het heel goed.”

“Was Kenneth thuis vannacht?” Roger Høibakk, die zich tot nu toe op de achtergrond had gehouden, liep naar de keukentafel.

“Natuurlijk”, zei Mai Britt Hansen vlug. “Waarom wilt u dat weten?”

“Zomaar”, stelde Cato Isaksen haar gerust. “We stellen dat soort vragen aan iedereen.”

“Dat zal ook wel”, zei ze kortaf. “Het zijn alle drie leuke jongens.” Ze kwam overeind en zette het raam op een kier. Ze hoorden een auto naderen en voor de deur stoppen. De motor bleef nog even lopen en werd toen uitgezet.

“Zijn vrienden”, zei Mai Britt Hansen en ze stond op. “Ze doen hun best hem te troosten.” Er werd even op de deurbel gedrukt. Mai Britt Hansen riep dat ze binnen moesten komen en twee jongens van een jaar of achttien openden de deur. Ze groetten haar en de rechercheurs, schopten hun schoenen uit en denderen de trap naar het souterrain af.

“Hoe heten ze?” Cato Isaksen wendde zich weer tot de moeder. “Lars en Haakon”, zei ze kortaf.

“Wat nog meer dan Lars en Haakon?”

“Lars Lofthus. Haakons achternaam ken ik niet.”

“Van wie is de auto?”

“Van Lars. Hij is erg aardig. Iedereen mag erin rijden.”

Cato Isaksen bedankte haar en zei dat ze misschien nog eens terug zouden komen. Toen ze bij de buitendeur waren, draaide hij zich zogenaamd toevallig om en vroeg hoe laat Kenneth de vorige dag thuis was gekomen.”

“Om een uur of elf”, antwoordde Mai Britt Hansen zonder aarzelen terwijl ze hem met haar donkere ogen aankeek. Cato Isaksen hield haar blik zo lang vast dat ze zich ten slotte omdraaide en op het aanrecht begon te rommelen.

Roger Høibakk noteerde het kenteken van de oude verroeste Ford Transit waarmee de vrienden waren gekomen. Toen stapten ze in de civiele politieauto en reden terug naar Oslo.