Op weg naar Ullevål Hageby hield hij het niet meer. Bij een benzinestation moest hij stoppen om te plassen. Toen Cato Isaksen tien minuten later in de John Collets-allé parkeerde, bleef hij in de auto zitten kijken naar de lege ramen in het grijze stenen huis. Het was al drie uur geweest. Hij dacht aan de geur die hij had geroken toen Sigrid belde en vertelde dat zijn moeder was overleden. Hij leunde met zijn hoofd tegen de neksteun en sloot even zijn ogen. Er was iets met die geur. Hij dacht aan Bentes parfum. Ellen gebruikte Eternity. Hij kon zich niet herinneren wat Sigrid gebruikte. Waarschijnlijk gebruikte ze geen parfum. Misschien ook geen deodorant. De geur die hij met Sigrid associeerde was chloor. Ze ging vaak zwemmen in het zwembad. Ze rook schoon en wit. Hij blies zijn adem uit, ademde diep in en opende zijn ogen. Hij had een scherpe geur geroken, zoiets als schoonmaakmiddel of een antisepticum.
Zowel Helena Bjerke als Alf Boris Moen had vrij toegang tot het appartement van hun gestorven moeder. Zover hij wist, hadden ze de boedel nog niet verdeeld, Plotseling, als een donderslag bij heldere hemel, wist hij de geur die hij had geroken te plaatsen. Nagellakremover, dat was het. Hij zag het flesje voor zich dat zijn moeder in de badkamer had staan toen hij klein was. Hij dacht aan de vuurrode klauwen van Tulla Henriksen, de zwarte nagels van Sølvi Steen en het flesje nagellakremover dat op de tafel naast de paasversieringen had gestaan toen hij haar de eerste keer thuis bezocht.
Cato Isaksen stapte uit de auto. Hij bleef een tijdje naar het huis staan kijken voor hij het grindpad op liep en aanbelde. Was Solveig Wettergren die keer vlak voor hem in Brenda Moens appartement geweest? Had hij haar geur geroken?
Juist toen hij daaraan stond te denken, reed het kleine blauwe autootje langzaam tot voor het hek en stopte. Cato Isaksen draaide zich om en keek naar de oude man die uil de auto kroop. Het was dezelfde man die hij een paar dagen geleden had gesproken. Hij drukte het portier dicht en droeg het aluminium bakje met de kant-en-klare maaltijd bijna plechtig naar de trap. Hij groette Cato Isaksen vrolijk. “Ook vandaag weer wat te eten”, zei hij terwijl hij het bakje op de bovenste traptrede zette. Hij knikte even en liep over het grindpad terug, stapte in de auto en reed weg.
Toen hij weg was, kreeg Cato Isaksen een ingeving. Hij liep naar de groene vuilnisbakken die net binnen het hek stonden. Een was helemaal leeg, in de tweede lag een stapeltje kranten en een plat kartonnen doosje. In de derde lagen vier dichtgeknoopte plastic draagtassen. Cato Isaksen keek vlug om zich heen en wachtte tot een ouder echtpaar en een paar tienermeisjes voorbij waren. Toen pakte hij de plastic tassen en maakte ze een voor een open. Een vieze, rotte lucht sloeg hem tegemoet. Hij gooide de tassen leeg op het grindpad. Er zaten de gewone dingen in zoals etensafval, een lege mayonaisetube, aardappelschillen en een koffiefilter met koffiedik. Hij zocht naar iets bepaalds. Maar hij vond het niet. Er lagen geen aluminium bakjes. Wie at het eten op dat elke dag aan de deur werd bezorgd? Cato Isaksen dacht plotseling aan een uitspraak van een collega toen hij pas was begonnen. “Wie kijkt, weet niet wat hij niet ziet”, had hij gezegd. De onrust stroomde door hem heen. Hij verzamelde het afval en gooide het weer in de vuilnisbak. Toen veegde hij zijn handen af aan het lange gras en liep terug naar de deur om nog eens aan te bellen.
Niemand deed open. Hij liep de stenen trap weer af en volgde het grindpad om het huis heen naar de achterkant. Daar zag hij een kleine opening in het hek waardoor je uitkwam op een smal voetpad tussen de tuinen. Van daaruit kon je naar de straat lopen die parallel liep aan de John Collets-allé. Hij liep een klein stukje over het voetpad en keek omhoog naar de eerste verdieping. Een hoge boom, met in de top nog steeds een dikke bladertooi, stak boven de glanzende dakpannen uit. Achter het badkamerraampje brandde licht. Verder was het overal donker. De hemel trok dicht, het werd donker en regenachtig. Cato Isaksen kreeg opeens het idee dat Alf Boris Moen toch wel thuis zou kunnen zijn, zelfs al deed hij niet open. Hij stak zijn hand in zijn zak en voelde de koude sleutel die hij na zijn laatste bezoek had gehouden.