Ze had sinds gisteren niets gegeten. Kathrine kroop ineen op de matras in de hoek. Haar gedachten verschrompelden in de leegte. Ze wist dat het buiten warm was, dat het misschien al wel zomer was. De dag rustte stil en zwaar tegen de muren. Haar enkel voelde beter aan vandaag. De wond was ontstoken geweest, misschien omdat ze zich niet bewoog. Het gips was vies geworden, grijs van het stof op de stenen vloer. Het had er half april al af gemoeten. Alles was nu zo lang geleden.
Het licht van het enige peertje aan het plafond kon ze zelf aan- en uitdoen. Ze had het liever aan. Het enige geluid dat ze hoorde, was het geruis van de leiding in de kleine badkamer. In de toiletpot zaten barsten. Uit de verroeste kraan, die boven de vieze wastafel uit de muur kwam, liep constant een dun straaltje water. Ze kreeg boeken en tijdschriften, koude maaltijden in bakjes van aluminiumfolie en pakjes droge boterhammen die ze zittend op de matras in de hoek opat.
Ze kon praten of denken. De laatste tijd was ze hardop gaan praten. Zodat ze haar stem niet verloor. Als je je stem niet gebruikte, verdroogde je hals tot iets doods en onbruikbaars.
Ze had al meteen door de vermomming heen gekeken. Die kende ze al. Nu speelde ze gewoon mee. Het gaf haar een akelig en dwaas gevoel, maar ze had geen keus. Aanvankelijk had ze gedacht dat het maar voor even zou zijn, een paar dagen misschien, of een week. Maar nu wist ze het niet, het was lang geleden dat ze nog had durven hopen.
Ze dacht aan het mooie, kleine tuintje van Bessa. Als het zomer werd en de sleutelbloemen verdwenen, begonnen de rozenbottels langs het gazen hek te bloeien. En als het winter werd, met gure wind en regen en zware, grijze wolken, stierf alles in de tuin. In november, toen het voortdurend had geregend, hadden zij en Bessa de bloembedden met jutezakken bedekt. Plotseling was de vorst ingevallen en het water was bevroren tot een dun laagje ijs dat als een lijkwade over het groene gras lag.
Als ze wakker lag in het donker en niet wist of het dag of nacht was, had ze het akelige gevoel dat ze nooit meer vrij zou komen. Om die gedachten weg te duwen las ze in de tijdschriften die op een stapel naast haar kussen lagen. Soms voelde ze zich nog sterk. Deze onzin moest snel afgelopen zijn. Het zou voorbijgaan. Dat nam ze zich voor.
Het was een stil en eenzaam wereldje. De grijze muren omringden haar aan alle kanten. Stel je voor dat de muren van glas waren geweest. Ze had zelfs geen spiegel. Ze had erom gevraagd, maar ze had hem niet gekregen. Ze probeerde te luisteren naar geluiden. Naar de wind en de regen. Iets wat haar kon vertellen waar ze was. Maar alles was ver weg. Ze moest ergens diep binnenin zitten. Of ver onder de grond. Misschien in een tunnel. De laatste keer had ze gevraagd of ze een schaar mocht hebben om de klitten uit haar haar te knippen.