Het was zaterdag 10 maart, een uur of twee ’s middags Cato Isaksen had besloten dat hij zelf met Alf Boris Moen zou gaan praten. Tot nu toe had hij de verhoren overgelaten aan Roger Høibakk en Randi Johansen. Hoewel het zaterdag was, was Moen eerder die dag op het politiebureau geweest voor een kort, officieel verhoor door Asle Tengs. Mentaal was hij over de eerste schok heen, had hij gezegd. Maar de toestand had hem duidelijk aangegrepen. Hij was ambtenaar op het ministerie van Defensie. Hij had gezegd dat hij een aantal dagen thuis zou blijven van zijn werk. In het licht van de gebeurtenissen was dat niet vreemd.
Cato Isaksen en Randi Johansen liepen over het grindpad naar de John Collets-allé 51. De witte auto stond voor het hek geparkeerd. Rond het grijze, rechthoekige stenen huis lag een kleine tuin die in een aantal kleine percelen was verdeeld. Er waren vier appartementen in het huis; aan beide zijkanten zat een voordeur. Het gras was dood, de bomen bruin en triest. Straks zou alles weer groen worden. Hij voelde zich onrustig. Het was voorjaar, en binnenkort zou Ellen Grue in het huwelijk treden. Het gevoel van gemis was herkenbaar. Hij had een slecht geweten. Bente had gezegd dat zij Georg mee zou nemen als ze boodschappen ging doen. Hij had beloofd thuis te zijn voor het kinderprogramma op tv begon. Cato Isaksen en Randi Johansen liepen de stenen trap op en belden aan.
“Eergisteren was het vrouwendag”, zei Randi Johansen opeens. Ze trok haar jas beter om zich heen.
Cato Isaksen draaide zich om en keek haar even aan.
“Dat weet ik”, zei hij. “Wat heeft dat met de zaak te maken?”
Randi haalde de schouders op.
“Moen werkt op het ministerie van Defensie…” begon Cato Isaksen.
“Denk je dat hij aan wapens kan komen? Daar heb ik ook al aan gedacht”, zei Randi.
“Vast niet. Herder het tegendeel, zou ik zeggen. Ik vraag me alleen af of hij een militaire achtergrond heeft.”
Al snel hoorden ze zware voetstappen op de trap. De deur werd geopend. Alf Boris Moen knikte naar Randi Johansen en nodigde de rechercheurs uit om binnen te komen. Hij gaf Cato Isaksen een hand. Die keek hem geïnteresseerd aan en probeerde zich een beeld van hem te vormen. Hij had een gedrongen postuur, een rond gezicht en bijna geen haar. Het viel Cato Isaksen op dat hij grote, krachtige handen had. Toen ze achter hem aan de trap op liepen, merkte hij ook het brede achterwerk van de man op.
Randi Johansen keek even naar de deur van Brenda Elise Moen. Die was verzegeld. Aan de wanden van het trappenhuis hingen foto’s van koningshuizen. Cato Isaksen herkende de Zweedse en de Deense koninklijke families en een oude foto van koning Haakon tijdens de oorlog.
Het appartement, dat ongeveer zeventig vierkante meter groot was, bestond uit twee kleine kamers en een tamelijk grote keuken. Hij zag een deur die waarschijnlijk naar de slaapkamer leidde. De inrichting was een vreemde mengeling van mannelijke en vrouwelijke elementen. Alf Boris Moen was duidelijk trots op zijn appartement. Diverse oude wapens hingen boven een groot bureau. Er hingen ook foto’s van mannen in uniform en van een oud vliegtuig. Cato Isaksen concludeerde dat hij het prototype was van een burger die voldoening vond in goede daden voor zijn ouders en het vaderland. Iemand die hield van het gewone leven en consequent was in zijn denken en doen.
Boven de versleten, turkooizen bank hing een amateuristisch schilderij van de Russische tsaar en zijn familie. Cato Isaksen las snel het messing plaatje dat op de lijst zat vastgeschroefd. Op het salontafeltje lag een roze, gehaakt kleedje met een kanten rand. Er stond een zwarte, glimmende asbak op. Alf Boris Moen legde een boek van Virginia Woolf en een paar kassabonnen van Adelsten aan de kant en veegde een paar broodkruimels op.
Voordat Cato Isaksen kon bedanken, antwoordde Randi Johansen dat ze graag een kop koffie wilde hebben. Hij had gedacht maar even te blijven. Moen was vanzelfsprekend nog steeds van slag na het plotselinge overlijden van zijn moeder. Het leek alsof de man een blauwe plek op zijn voorhoofd had.
“Wat hebt u gedaan?” De rechercheur knikte naar de bloeduitstorting.
Alf Boris Moen keek hem niet-begrijpend aan voor hem duidelijk werd wat hij bedoelde.
“O”, zei hij zachtjes en hij streek met zijn dikke vinger over zijn voorhoofd. “Dat is al een paar dagen geleden gebeurd. Ik stootte mijn hoofd tegen een tak toen ik een wandeling door het bos maakte.”
“Dus u houdt ervan om de natuur in te gaan?”
“Ja zeker. Wandelingen door het bos zijn voor mij de beste recreatie. Ik zit tenslotte de hele dag op een klein kantoor”, verklaarde hij. “En dan is er nog die toestand met Kathrine. Af en toe denk ik dat ik gek word. Sinds ze is verdwenen ben ik om de andere dag bij mijn zus geweest. Daarna moet ik er gewoon even uit om al mijn gedachten op een rijtje te zetten.”
Cato Isaksen knikte en keek naar de corpulente gestalte van de man. Hij zou nog meer moeten trimmen, dacht hij. Ze gingen op de oude, degelijke bank zitten terwijl Alf Boris Moen in de keuken bezig was met de koffie. Hij kwam de kamer weer binnen met een schaal koekjes.
“Moeder was helemaal van slag toen Kathrine verdween. Denkt u dat er een verband is?”
“Dat weten we nog niet”, zei Cato Isaksen.
“Die zaak valt buiten ons district”, Randi Johansen trok haar blouse glad, “maar nu dit met uw moeder is gebeurd, zullen wij er natuurlijk ook naar kijken.”
Moen zette kopjes op tafel.
“Wat voor relatie had u met uw nichtje?”
Alf Boris Moen reageerde onmiddellijk. Hij sloot zijn ogen en vocht tegen de tranen. Cato en Randi sloegen beschaamd hun ogen neer.
“Alles in de familie draaide om haar. Iedereen wilde haar in de watten leggen, om het zo maar te zeggen. Neem me niet kwalijk”, zei hij en hij liep weer naar de keuken. Toen hij terugkwam, was hij rustiger.
“Er is ons verteld dat u goed voor uw moeder zorgde”, zei Cato Isaksen voorzichtig.
“Ja”, zuchtte hij. “Ik hielp moeder overal mee. Ik maakte zelfs het huis voor haar schoon en zorgde voor het eten. De warme maaltijd werd aan huis gebracht, door het wijkcentrum”, voegde hij eraan toe.
Hij liep weg en pakte een foto van de wand naast de keukendeur.
“Dat ben ik met mijn Russische grootmoeder”, zei hij trots. Op de foto stond een oude vrouw met een lange jurk en een in het wit gekleed kind op schoot. Het kind droeg een kapje dat onder de kin was gestrikt en een kanten jurk. “Dat ben ik dus. Mijn grootmoeder kwam in 1905 naar Noorwegen, als jong meisje. Ze was de zeventig al gepasseerd toen ik werd geboren”, zei hij op weg naar de keuken.
“Bent u zelf getrouwd?” Cato Isaksen keek Randi Johansen even aan, misschien liep hij te hard van stapel. Het bleef stil in de keuken. De man kwam de kamer weer in met een rode thermoskan met roze rozen erop. Hij ging op het puntje van de leunstoel zitten, nog steeds met de thermoskan in zijn handen. De buik puilde over zijn dijbenen heen.
“Ik ben een keer verloofd geweest”, zei hij met vaste stem, de rechercheurs om beurten aankijkend. “Ze is gestorven”, zei hij kortaf en hij hield de kan voor hen op.
Randi Johansen pakte haar kopje en boog voorover. “Wat erg”, zei ze.
“Het was verschrikkelijk.” Moen zette de thermoskan op tafel. Hij wreef zich vermoeid door zijn ogen. “Ik was 28, nu ben ik bijna vijftig.” Hij schudde even het hoofd alsof hij alles wilde vergeten. “Waarom hebben jullie haar appartement verzegeld?” vroeg hij. “Ze is toch op straat gestorven?”
“Zo gaan die zaken”, zei Randi Johansen. “Dat heeft met formaliteiten te maken.”
“Wat denkt u dat er is gebeurd?” vroeg Cato Isaksen. Hij nam een slok van de warme koffie.
De man in de stoel zweeg. Hij zette zijn mok op tafel, leunde achterover en slikte moeizaam. Zijn mondhoeken begonnen zachtjes te trekken en zijn bolle wangen trilden. Cato Isaksen smoorde een geluidloze zucht. Hij kon er niet tegen als volwassen mannen gingen huilen. Door de jaren heen had hij talloze nabestaanden ontmoet. Hij had ze gebogen over het slachtoffer zien zitten dat even daarvoor nog had geleefd; een moeder, een vader, een echtgenoot of, en dat was het allerergste, een kind. Hij dacht aan het absurde van de tijd, waardoor de overledene steeds verder werd weggevoerd. Sommige verwanten riepen en schreeuwden alsof ze gewond waren. Andere zaten stijf rechtop, alsof ze zich niet langer in hun eigen lichaam bevonden.
“Er is zoveel…” begon Alf Boris Moen met trillende stem. “Het is vooral een vreselijke schok. Een afschuwelijke tragedie. Ik geloof dat het nog niet echt tot me doorgedrongen is. Dat je hier kunt worden doodgeschoten, in zo’n rustige wijk als Ullevål Hageby, bedoel ik.”
Randi Johansens mobiele telefoon ging. Ze stond op en liep naar de gang.
“Ik ben gisteren niet naar mijn werk geweest”, ging Alf Boris Moen verder.
“Dat is begrijpelijk. Wat doet u op het ministerie van Defensie?”
“Ik werk in het archief. Al 21 jaar.”
Cato Isaksen wierp een blik uit het raam. Randi Johansen kwam terug.
“Privé”, zei ze, op haar mobiel wijzend.
“Ik maak me zo’n zorgen om mijn zus. Ze staat op het punt van instorten, de arme stakker. Wilt u alstublieft proberen haar te laten stoppen met die lange zoektochten?”
“We zullen het proberen” beloofde Cato Isaksen. We zullen verder samenwerken met de politie van Follo en de landelijke recherche” zei hij. “Hoewel het twee verschillende zaken zijn, moeten we ze toch op een bepaalde manier met elkaar in verband brengen.”
“Ze blijft maar rondlopen. Stel je voor dat ze haar opeens vindt. Dat mag niet gebeuren.” Alf Boris Moen verontschuldigde zich, stond op en liep naar de badkamer. Toen hij terugkwam, werd hem gevraagd wat meer te vertellen over de kennissenkring en de gewoonten van zijn moeder. De conclusie was dat ze een gewone bejaarde was die met niemand in onmin leefde of vijanden had.
“Moeder was heel gezellig”, zei hij, “en tolerant en netjes. Ze hield zich altijd aan afspraken. Ze trad niet op de voorgrond. Ze ging af en toe naar de bingo en had een paar goede vriendinnen.”
“Ze had geen relatie met een man?”
Alf Boris Moen vertrok zijn mond even in een glimlach.
“Zeker niet”, zei hij beslist. “Mijn vader is jaren geleden gestorven en daarna is er nooit een man in beeld geweest. Zo was ze niet. Af en toe werd ze gepest door een paar jongens, maar dat worden zoveel oude vrouwen in deze buurt. Er zijn niet veel ouderen over, weet u. Er zijn jonge gezinnen komen wonen en dat heeft de buurt veranderd. Vroeger was het hier rustig. Nu zijn er kinderen en skaters en zo. Ze gooiden sinaasappelschillen, propjes papier en steentjes naar haar grote hoeden. Dat soort jongens noem ik etterbakken. Ik ben ze een paar keer achterna gegaan, maar ze waren er op hun skateboards zo vandoor.”
Cato Isaksen vroeg hem wat meer te vertellen over het damesclubje waar zijn moeder lid van was. Alf Boris Moen ademde diep in. “Moeder zat bij een royalistenclub, zoals ze zelf zei. Ze was met hart en ziel trouw aan het koningshuis.” Een glimlachje verscheen om zijn lippen. “Ze wist alles van de koninklijke familie. U moet eens met haar vriendinnen praten, Tulla Henriksen en Solveig Wettergren. Lieve, vreemde, oude vrouwen.”
Cato Isaksen vroeg of hij van het toilet gebruik mocht maken. Na al die koffie was dat wel noodzakelijk. Hij sloot de deur van de badkamer. Alles was keurig en blinkend schoon. Badjas, scheergerei, pantoffels. Matglas in het raam naar de binnenplaats. Lichte handdoeken op keurige stapeltjes op twee plankjes en een zweem van een zoetige, scherpe geur die hij niet thuis kon brengen.