Cato Isaksen stond in het donkere trappenhuis tussen de beide appartementen. De stilte sloeg hem tegemoet. Hij wilde het licht niet aandoen en bleef een tijdje doodstil staan luisteren, voor hij langzaam de trap op liep; voorzichtig zodat de treden niet zouden kraken. Hij legde zijn oor tegen Alf Boris Moens deur. Geen geluid. Hij stak de sleutel voorzichtig in het slot, maar hij paste niet. Hij liep de trap weer af en opende Brenda Moens deur. Hij duwde de deur half open. Het viel hem ineens op dat zijn hand trilde. Hij wreef zijn koude vingertoppen tegen elkaar. Hij voelde zich even uitgeput en leeg. Waar was hij eigenlijk mee bezig? Hij liep Brenda Moens appartement binnen. Een bedompte lucht sloeg hem tegemoet. Het was schemerdonker en bijna plechtig stil in de kamer. Voor twee ramen waren de gordijnen dichtgetrokken. Door het derde raam viel het spaarzame licht van de grijze dag in de overvolle kamer naar binnen. Het bekeek het zijdebehang, de vergulde spiegel en de kristallen kroonluchter. Toen drukte hij op het lichtknopje. Met het licht kwam het inzicht. Plotseling wist hij wat hij tijdens zijn eerste bezoek had gezien zonder het te zien. Hij liep naar de ladekast met de foto’s. Nu was alles in orde. De foto’s stonden netjes naast elkaar en de bovenplaat was bedekt met een dun laagje stof. Hij streek er even met zijn vinger over zodat de donkere plaat tevoorschijn kwam. De eerste keer dat hij hier was geweest, had het stof niet gelijkmatig verdeeld gelegen. Tussen de foto’s hadden donkere vlekken gezeten. Alsof iemand ze had opgepakt en teruggezet. Of ze woedend van de kast had geveegd en ze later weer zo goed mogelijk had teruggeplaatst. Mevrouw Adamsen had gelijk gehad. De avond van de moord op Brenda Moen was hier ruzie geweest. Maar misschien niet alleen die avond. De spiegel die was gevallen en gebroken kon ook blijk geven van grote onenigheid tussen moeder en zoon. Of tussen Brenda en haar zoons onbekende vriendin?
Opeens viel Cato Isaksen op dat het grote schilderij van koningin Maud van de wand was genomen. Op de plaats waar het schilderij had gehangen, was het behang dieper en frisser van kleur.
Hij liep vlug naar het lichtknopje en deed het licht uit. Hij bleef staan luisteren. Had hij een geluid gehoord? Hij sloot zijn ogen even, maar bleef achter zijn oogleden toch dingen zien. Zijn hart bonkte in zijn keel. Hij proefde een ijzersmaak in zijn mond. Hij deed een stap achteruit en kreeg plotseling het overweldigende gevoel dat hij werd gadegeslagen. Hij draaide zich vlug om. Hij kwam ergens met zijn arm tegenaan, wierp zich snel aan de kant maar moest lachen toen hij begreep wat het was. Iemand had een mosterdgele japon over de torso gehangen.
Hij liep naar de tv en zette hem aan. Het was 16.45 uur. Het kille, blauwe licht stroomde de schemerdonkere kamer in. De donkere limousines reden in het grijze weer over de Karl Johans-gate. Hoerageroep steeg op van de mensenmassa langs de route. Overal zag je vlaggen en wuivende handen. Toen opeens een close-up van de kroonprins en de kroonprinses in de limousine. Ze filmden door het raampje. De bruid droeg een stijlvolle, witte japon. Een eenvoudig diadeem hield de bruidssluier op zijn plaats. Ze was mooi. De kroonprins was in uniform. Cato Isaksen zette het geluid van de tv zachter, pakte zijn mobiele telefoon en toetste het nummer van Helena Bjerke in. Hij wilde haar iets vragen. Tage Wolter nam onmiddellijk op. Het leek alsof hij bij de telefoon had zitten wachten. Cato Isaksen verdeed geen tijd met nietszeggende opmerkingen, maar vroeg of hij Helena Bjerke kon spreken. Tage Wolters stem klonk vreemd. Hij vertelde dat ze vreemd genoeg was uitgegaan zonder een berichtje achter te laten. “Dat doet ze anders nooit. We zouden vanavond wat lekkers koken en samen naar de bruiloft kijken” zei hij teleurgesteld en hij vertelde dat haar breiwerk in de war op de vloer lag. “En de deur was niet afgesloten”, zei hij. “Dat is niets voor Helena. Ze legt altijd een briefje neer of ze belt me mobiel. Ik heb geprobeerd om haar te bellen, maar ze heeft haar telefoon uitgezet.”
“Maar jullie hebben op het moment toch wat problemen?” probeerde Cato Isaksen.
“Nee, dat is geweest. We hebben gepraat en gepraat, en we hebben afgesproken dat we er samen doorheen komen. Dat duurt alleen een tijdje.”
Cato Isaksen voelde de onrust als een band om zijn borst spannen. “Ik moet u iets vragen”, zei hij snel. “Hoe is Helena’s vader gestorven?”
Tage Wolter bleef stil aan de telefoon. “Waarom vraagt u dat?” zei hij ten slotte.
“Hoe is hij gestorven? herhaalde Cato Isaksen. “Geef gewoon antwoord.”
“Hij kreeg kanker. Hij is een jaar heel ziek geweest, voordat hij stierf. Het was verschrikkelijk.”
Cato Isaksen draaide zich even om en keek door het raam. Misschien was het toch niet zoals hij had gedacht. “Ik belde eigenlijk om te vragen of Helena een tijdje bij haar broer uit de buurt wil blijven” zei hij afwezig.
“Waarom?”
“Tja, dat weet ik eigenlijk niet. Ik heb het gevoel dat er iets gebeuren gaat.”
“O, ja? Wat dan?”
“Dat weet ik niet precies.” Cato Isaksen probeerde zich eruit te praten. Hij kon niet zeggen dat zijn intuïtie hem vertelde dat er iets fout zal, dat hij dat al een hele tijd had gevoeld. Dat hij hen eerder had moeten waarschuwen.
“Luister, het eten staat hier aan te branden” zei Tage Wolter verontschuldigend. Het was duidelijk dat hij de reikwijdte van de dingen die de rechercheur hem had proberen te vertellen, niet goed had begrepen.
“Oké”, zei Cato Isaksen en hij beëindigde het gesprek.
De deur naar de kelder zat niet op slot. De beide appartementen aan de andere kant van het huis hadden ook toegang tot de kelderruimte, maar via een eigen trap. In een afgescheiden ruimte stond een oude badkuip op verroeste pootjes in de vorm van leeuwenpoten. Elk appartement had een eigen kelderruimte. Naast elkaar stonden vier vierkante gazen hokken met hangsloten op de deuren, vol oude meubels, kratten, fietsen en oude kleren.
Tegen een van de buitenmuren stond een mooie, oude spiegellijst. Cato Isaksen wist dat dat de spiegel was die van de wand was gevallen. Alleen de brede, bruine lijst was nog over. Een paar kleine, scherpe punten stonden nog in de rand.
De rechercheur zag stukjes van zijn eigen gezicht in de scherven. Zijn neus, mond, ogen. Waar had hij Solveig Wettergren van verdacht? Dat ze zich verkleedde, dat ze iemand anders was dan ze voorgaf te zijn. Dat ze koud en misschien psychisch ziek was. Voor haar waren andere mensen misschien niet meer dan gereedschap dat ze kon manipuleren en gebruiken om haar eigen doel te bereiken.
Een nieuwe gedachte kwam in hem op. Stel je voor dat ze allemaal in het Grand Hotel zaten? Misschien was zijn fantasie op hol geslagen. Misschien zaten Solveig Wettergren, Tulla Henriksen, Helena Bjerke en Alf Boris Moen op dit moment in een mooie hotelkamer op rococo-stoelen champagne te drinken.