Kathrines stiefvader was slager. Hij had de leiding over de verswarenafdeling van supermarkt Meny, in het grote winkelcentrum City Drøbak. Het lag slechts een paar kilometer van de rijksweg af. Cato Isaksen reed eerst langs het winkelcentrum naar het centrum van Drøbak. Het was een grijze dag. De lucht was vochtig en vanuit zee kwam mist opzetten. Hij reed helemaal naar de oude veerbootkade waar hij omkeerde en dezelfde weg terugreed. Drøbak was een gezellig en exotisch stadje. Langs de smalle weg stonden oude houten huizen. Bij de rotonde draaide hij de parkeerplaats op en hij parkeerde voor het winkelcentrum.

Hij baande zich een weg naar binnen. Het was er stampvol mensen; jonge moeders met kinderwagens, mannen, vrouwen en bejaarde echtparen. Jongeren en kleine kinderen liepen door elkaar heen. Hij haatte dergelijke grote winkelcentra. Langs het cafeetje aan de linkerkant liep hij verder naar de supermarkt.

Hij maakte een verkenningsrondje voor hij helemaal achter in de zaak bij de slagerij uitkwam. Hij boog over de verse waren heen en vroeg een vrouw van een jaar of vijftig of hij met Tage Wolter kon spreken. Ze fluisterde zachtjes terug dat Tage Wolter niet op zijn werk was.

“Hij is vandaag thuis bij zijn vriendin. Het is allemaal zo verschrikkelijk. Ik weet niet of u weet wat er is gebeurd?”

“Jazeker”, zei Cato Isaksen snel en hij bedankte haar voor de informatie.

“U bent van de politie, hè?” zei de vrouw nieuwsgierig. Hij knikte. Mensen van de landelijke recherche en de politie van Follo waren hem vast al voor geweest.

Hij zette de auto in zijn achteruit en reed de parkeerplaats af. Hij sloeg bij de golfbaan rechts af en reed een klein stukje rechtdoor naar het huis waar Roger en hij een paar dagen geleden met Helena Bjerke hadden gesproken.

Tage Wolter opende zelf de deur. Hij knikte even en zei verontschuldigend dat zijn vriendin niet aanwezig was. “Ze maakt een wandeling” zei hij.

“Ik wil eigenlijk met u spreken”, zei Cato Isaksen vriendelijk en hij bekeek de lange, knappe man.

Tage Wolter nodigde hem uit om binnen te komen en vertelde dat zijn vriendin weer op zoek was.

“Elke dag gaat ze er urenlang op uit”, zei hij, demonstratief op zijn horloge kijkend. Kathrines stiefvader had halflang grijs haar. Hij was smaakvol gekleed in een zwarte coltrui en een spijkerbroek. Hij gebruikte nog steeds de Zweedse taal, doorspekt met Noorse woorden en uitdrukkingen.

“Dus u bent niet samen met haar op zoek?”

“Ze wil het liefst alleen op pad”, zei Tage Wolter. Hij nam de rechercheur mee naar de woonkamer en vroeg hem plaats te nemen.

Er stonden vuile kopjes en bordjes op de salontafel. Kranten en tijdschriften lagen op een stapel op de vloer. Het was duidelijk dat ze geen bezoek verwachtten.

Er hing een zware rooklucht in de kamer. Cato Isaksen nam plaats op de versleten leren bank en bedacht dat hij net zo goed recht op zijn doel af kon gaan.

“Hoe was uw relatie met Kathrine?” vroeg hij.

De stiefvader, die in de bruine leren stoel tegenover hem was gaan zitten, sloeg vermoeid zijn ene been over het andere. Hij trok heel even de schouders op en keek de rechercheur met een sombere blik aan.

“Dat is moeilijk te zeggen”, zei hij. “Ik had geen speciale relatie met haar. Helaas”, voegde hij eraan toe. “U weet het wel, giechelende meisjes op die leeftijd. Die zijn niet gemakkelijk.”

Cato Isaksen keek hem aan zonder iets te zeggen. Het werd een lange stilte.

Tage Wolter bestudeerde zijn grote handen. Hij slikte een paar keer voor hij de rechercheur in de ogen keek. “Als u denkt dat het meevalt om stiefkinderen te hebben, dan hebt u het mis”, zei hij ernstig.

“Ik weet er alles van”, zei Cato Isaksen geruststellend glimlachend.

Tage Wolter glimlachte niet terug. “Ik heb het geprobeerd. Ik wilde dat ze van me zou houden. Dat wil je toch. Ik hou immers van haar moeder. Ze was negen toen ik haar moeder leerde kennen. Helena was pas gescheiden, dus dat had niets met mij te maken. Dat ze Kathrines vader verliet, bedoel ik.”

De stiefvader was onrustig. Hij voelde zich duidelijk niet op zijn gemak.

“Hoelang gaat dit verhoor duren?” vroeg hij. “Ik heb om twee uur een afspraak op de zaak met een leverancier.”

“U werkt op de verswarenafdeling?”

“Ik ben gediplomeerd slager”, zei Wolter trots.

Cato Isaksen keek hem rustig aan. Hij bleef naar zijn handen zitten kijken.

“Hebt u enig idee wat er met Kathrine is gebeurd?” vroeg hij met de nadruk op ‘u’. “Denkt u dat ze dood is?”

Tage Wolters handen bewogen onrustig. Hij gaf niet direct antwoord, staarde alleen over de schouder van de rechercheur heen. Cato Isaksen draaide zich om. Er was niets.

“Ik weet niet goed wat ik denk”, zei hij ten slotte. Hij hief de handen op. “Er moet toch iets zijn gebeurd. Ze kan toch niet zomaar verdwijnen.” Hij knipte demonstratief met zijn vingers.

“Kunt u iets meer over haar vertellen?”

“Kathrine…” hij wachtte even, “was nogal eens moeilijk”, zei hij voorzichtig, “maar nee… ze was ook verstandig. Op een bepaalde manier sterk. Er wordt gespeculeerd dat ze zelfmoord heeft gepleegd…” Hij schudde heftig het hoofd. “Dat heeft ze niet gedaan. Dat weet ik zeker. Zo was ze niet.”

Het viel Cato Isaksen op dat hij ‘was’ zei, in plaats van ‘is’. Ook al was Tage Wolter zelf niet bij de zaak betrokken, hij dacht in elk geval dat ze overleden was.

Alsof hij de gedachten van de rechercheur kon lezen, zei hij opeens: “Jullie hebben tenslotte overal naar haar gezocht, het Rode Kruis en de politie en vrijwilligers. Er zijn ook duikers ingezet, bij de haven in het centrum. Maar dat weet u natuurlijk zelf ook wel.”

Cato Isaksen knikte. Het zag er even naar uit dat de stiefvader zou gaan huilen.

“Nee”, zei hij luid, de nare gedachten van zich af schuddend. “Maar er moet iets zijn gebeurd”, herhaalde hij toen hij opstond.

“En Kenneth Hansen?” Cato Isaksen leunde naar achteren in zijn stoel. Buiten was het nog steeds grijs.

“Een mafkees”, zei de stiefvader hard. “Een idioot.” Hij ging weer zitten. “Hij heeft zijn school nog niet eens afgemaakt. Het wordt nooit wat met hem.”

“Zijn moeder zegt dat hij timmerman wordt.”

“U meent het. Ik weet niet of hij er op de een of andere manier bij betrokken is, maar eerlijk gezegd kijk ik er niet van op.”

“Mag ik vragen waar u de avond van Kathrines verdwijning was?”

“Ja, dat mag u zeker.” Tage Wolters gezicht kreeg een vermoeide uitdrukking. “We waren allebei hier”, zei hij vlug. “Helena was moe. Ze had een drukke dag gehad op haar werk. Ik ook. We sluiten de zaak pas om negen uur ’s avonds, dus ik was pas om halftien thuis. Ik was een beetje boos, omdat Kathrine niet thuiskwam. Daarom konden we niet naar bed gaan. Ze is tenslotte pas veertien. Helena was ook boos”, voegde hij eraan toe.

“Helena vertelde dat u een boot hebt.” Cato Isaksen wist dat vragen over boten en auto’s vaak de sfeer wat losser maakten.

Tage Wolters gezicht lichtte op. “Een Viknes 24”, zei hij trots. “Een polyester kajuitjacht. Hij ligt hier in de haven.”

“Hij ligt dus de hele winter buiten?”

“Ja, geen punt.”

“Hoe heet de boot?”

“Amora.”

Cato Isaksen vond het een mooie naam. “Hebt u in de nacht dat ze verdween ook bij de boot gezocht?” vroeg hij.

“Ja. Helena stond erop. Ik zag er eerst de ernst niet van in. Ik was alleen maar woedend op Kathrine. Dat ze zoiets kon verzinnen. Niet naar huis komen. Ja, ik was woedend.”

“Waarom gaat u niet mee als Helena naar haar op zoek gaat?”

Hij haalde onverschillig de schouders op. “Ze wil niet dat ik meega.”

“Waarom niet?”

“Tja, waarom? Zoals ik net al zei: ze vindt het beter om alleen te gaan”, zei hij.