Het was al na drieën toen Cato Isaksen het smalle weggetje met aan weerszijden struiken opreed. Hij was op weg naar Kathrine Bjerkes vriendin. Hij streek even met een hand langs zijn voorhoofd. Hij had Vetle beloofd op tijd thuis te zijn voor de bijeenkomst op school. Vetle, die op de middelbare school zat, wist niet wat hij moest worden. Hij gedroeg zich bij tijd en wijle erg kinderlijk, en hij was behoorlijk van slag over de verdwijning van de kat. Het gedrag van zijn zoon baarde hem nogal zorgen.

Een oude man in een duifgrijs pak bleef staan en keek hem na toen hij langsreed. Cato Isaksen zag in de spiegel dat de man met zijn stok naar hem zwaaide. De wolken trokken weg en opeens was de hemel bijna blauw. De scherpe voorjaarszon vlijde zich als een warme deken over de auto.

Er was hem verteld dat Maiken Stenberg, Kathrines vriendin, met haar ouders en haar jongere broer een klein stukje van de weg in een geel huis woonde. Hij reed langs een tuinderij en over een bruggetje. Hij volgde de macadamweg en bereikte na een paar honderd meter het huis, dat gelegen was tussen verschillende kleine lapjes grond en percelen met hekken en omheiningen van draad. Rond de kavels lagen aarden wallen. Het leek alsof iemand bezig was met het aanleggen van een drainagesysteem. Aan de rand van de akkers rees het bos als een muur op. De vogels kwetterden toen Cato Isaksen uit de auto stapte. Op de voordeur hing een zelfgemaakt houten bord waarop vier hoofden waren geschilderd. De namen stonden eronder. Maiken Stenberg deed de deur open. Ze was tenger en zag er verdrietig uit. Ze droeg een spijkerbroek en een lichtblauwe angoratrui. De rechercheur stelde zich voor en op hetzelfde moment trok er een angstige trek over het gezicht van het jonge meisje.

“Hebben jullie haar gevonden?” vroeg ze. Cato Isaksen vertelde snel dat dat niet het geval was en probeerde haar gerust te stellen met de opmerking dat hij alleen maar even met haar wilde praten.

“Denk je dat je ouders het erg vinden als ik je een aanlal vragen stel?”

“Dat is al zo vaak gebeurd”, zei ze.

“Dat weet ik, maar ik kom van een ander bureau. Ik leid het onderzoek naar de moord op haar grootmoeder.”

Maiken Stenberg slikte moeizaam. Ze vroeg hem binnen in de keuken, waar een groot raam op het zuiden uitkeek.

“Gezellig is het hier” zei Cato Isaksen ontwapenend en hij vroeg of ze haar ouders wilde bellen om toestemming te vragen voor het verhoor.

“Ik weet dat het in orde is”, zei Maiken zacht. “We willen toch allemaal dat Kathrine weer thuiskomt.”

“Ja”, zei de rechercheur moeizaam.

Ze gingen aan de grenenhouten tafel zitten. Maiken peuterde afwezig aan de blauwgeruite loper.

Ze begon uit zichzelf te vertellen. Ze zei dat ze op de avond van Kathrines verdwijning vaak contact hadden gehad. “Ik heb haar twee of drie keer via de mobiel gesproken en bovendien zijn we nog even bij elkaar geweest. Dat heb ik ook al tegen die andere politieman gezegd”, herhaalde ze. Cato Isaksen keek haar glimlachend aan. “Dat weet ik”, zei hij voor ze verderging. “Er was niets bijzonders aan de hand, we belden elkaar altijd om het minste of geringste.”

Cato Isaksen knikte. Hij kon zich goed voorstellen dat meisjes van die leeftijd een haast symbiotische relatie hadden.

“Kun je me wat meer vertellen over die avond?”

Maiken Stenberg haalde haar schouders op. “Er gebeurde eigenlijk niets bijzonders. We waren bij Kenneth, maar opeens wilde hij dat we weggingen.”

“Waarom?”

Ze haalde haar schouders weer op. “Zo is hij nu eenmaal, opeens wordt hij chagrijnig.”

“Wilde hij dat Kathrine ook wegging?”

“Nee. Maar ze ging toch. Kenneth is zo eigenaardig.”

“Kun je daar wat meer over vertellen?”

“Het is moeilijk te verklaren, want er gebeurde eigenlijk niets. Maar iedereen is wel eens gewoon chagrijnig. Daarom gingen we weg.”

Cato Isaksen keek Maiken Stenberg aan. Hij bedacht dat ze qua uiterlijk veel op Kathrine moest lijken. Blond en tenger, blauwe ogen, mooi gezicht.

Hij liet haar praten.

“Kenneth is zo sloom. Hij heeft bijna nooit ergens zin in. Hij heeft nog nooit een boek gelezen, alleen maar Donald Ducks. En hij is al zestien. Hij weet zelfs niet wat Hezbollah is.” Ze keek de rechercheur lang aan. “Weet u wat Hezbollah is?” vroeg ze.

Cato Isaksen glimlachte. “Een Libanese guerrillabeweging”, zei hij.

Er trok een glimlachje over Maikens gezicht. “Juist”, zei ze, “Dat weet toch iedereen.”

“Weet jij dan waar NAVO voor staat?” Cato Isaksen kon het niet laten. “Voor staat?” Maiken keek hem ongedurig aan. “Wat bedoelt u? Ik weet wel wat de NAVO is.”

“Ja, maar waar staan de letters voor?”

Maiken Stenberg bloosde.

“Noord-Atlantische Verdragsorganisatie”, zei Cato Isaksen en tegelijk drong tot hem door dat hij een blunder beging. Hij moest zorgen dat ze zich ontspande en hem zo veel mogelijk vertelde. In plaats daarvan stak hij de draak met haar en duwde haar zo van zich af. “Neem me niet kwalijk”, zei hij, “ik bedoelde het niet zo, maar je kunt niet altijd alles weten. Dat wilde ik alleen maar zeggen.”

Maiken Stenberg beet op haar lip. Toen knikte ze.

“Waren jullie de enige twee die daar waren?”

“Lars en Haakon waren er ook. Maar niet alleen Kenneth was chagrijnig. Kathrine was ook in een slecht humeur, weet u. Ze had ruzie gehad met Tage. Hij is een idioot, hij is niet fair tegenover Kathrine. Hij wil haar liever kwijt.”

“O, ja?”

“Ik geloof dat hij haar geld weigerde voor een broek.”

Cato Isaksen glimlachte even. De uitdrukking ‘geld weigeren’ amuseerde hem. “Weet je zeker dat het daarover ging?”

Maiken Stenberg schudde het hoofd. “Ik weet het niet precies, maar ik dacht het wel. Kathrine was gek op kleren kopen. Tage vond dat ze verwend was. Hij was altijd chagrijnig als wij er waren. Geïrriteerd op de een of andere manier. Zoiets merk je. Maar nooit als haar moeder thuis was, bijna nooit in elk geval.”

“Waren jullie die avond bij Kathrine thuis?”

“Nee. Maar ik geloof dat haar moeder en Tage allebei aan het werk waren, dus het had wel gekund.”

“Maar jullie waren er niet?”

“Nee.”

“En toen?”

“Toen gingen we hierheen. Lars, Haakon en Kathrine en ik. We waren een tijdje in het tuinhuisje. Daar zitten we af en toe. Toen ging Kathrine weg. De anderen bleven nog even.”

“Hoe laat ging ze weg?”

“Dat weet ik niet meer precies. Om een uur of halfelf? Ik keek niet op mijn horloge. Ze belde ook nog een keer. Gewoon om even te praten.”

“Waarover?”

“Niets bijzonders.”

“Was jij de laatste die haar heeft gezien?”

Maiken Stenberg stak haar wijsvinger in haar mond. “Dat weet ik toch niet” zei ze ongelukkig. “Maar ik denk het wel. Ik ben tot aan de macadamweg met haar meegelopen, voor ik terugging naar Lars en Haakon.” Ze slikte een paar keer moeizaam en haar ogen werden vochtig.

“En wanneer gingen Lars en Haakon weg?”

“Lars ging direct na Kathrine. Haakon bleef nog even.” Ze bloosde snel. “Heb je verkering met Haakon?”

“Nee”, zei ze vlug.

“Had Lars zijn auto bij zich?”

“Ja.”

Cato Isaksen trommelde met zijn vingers op tafel. “Je zei dat Kenneth bijna nooit ergens zin in had, wat bedoelde je daarmee?”

“Hij heeft alleen maar zin in domme dingen en hij wil nooit eens naar de bioscoop of zoiets. Hij vindt dat je beter films kunt huren om er thuis naar te kijken. We waren heel vaak bij hem, of hier, maar nooit bij Kathrine. Haar moeder vond dat niet leuk. Dat heeft ze eens tegen mij gezegd, maar het was vanwege Tage. Hij kan om de een of andere reden niet tegen lawaai. Ik geloof dat hij meer van zijn boot dan van Kathrine houdt.”

“O, ja?”

“Dat is zo. Hij ligt beneden bij het Aquarium. Weet u waar dat is?”

Cato Isaksen schudde het hoofd.

“Direct aan de Havnegata.”

De rechercheur stond op en liep naar het raam. Maikens broer liep bij een klein rood hok dat door gaas was omheind. “Hebben jullie kippen?” vroeg hij.

“Ja”, zei Maiken. “Papa houdt zich met van alles en nog wat bezig. Hij verbouwt ook dingen.” Ze wees naar de kleine percelen die voorlopig alleen maar bruin en onaangeroerd lagen. “Hij gaat volgende week beginnen met planten.”

“Ik wil weten wat je bedoelde toen je zei dat Kenneth alleen maar zin had in domme dingen.”

Maiken Stenberg gaf geen antwoord. “De koffie in de thermoskan is nog warm”, zei ze. “Al vanaf het ontbijt. Wilt u een kopje?”

Cato Isaksen knikte afwezig. De tijd verstreek. Hij moest snel vertrekken als hij de bijeenkomst met Vetle nog wilde halen. Terwijl Maiken een kopje uit de kast pakte, bleef hij door het raam naar haar broer staan kijken. Hij was mollig, had groene rubberlaarzen aan en droeg een blauw ski-jack. “Hoe oud is je broer?” vroeg hij.

“Twaalf”, zei Maiken. Ze schonk de lauwe koffie in een wit kopje en bracht het naar hem toe.

“Kenneth en zijn domme dingen”, herhaalde hij.

“Ik bedoelde het eigenlijk niet zo”, zei ze vlug. “Zo heb ik het niet gezegd. Ik heb gezegd dat hij geen zin had om dingen te doen.”

“Alleen domme dingen, zei je. Hij had alleen maar zin in domme dingen.” Cato Isaksen nam een slok van de koude koffie en keerde zich naar haar om.

Maiken Stenberg kreeg een felrode kleur en liep naar het aanrecht. “Dan heb ik me versproken. Dat bedoelde ik niet.” Alsof ze vrede wilde sluiten, liep ze weer naar hem toe. Ze bleven allebei een tijdje naar haar broer staan kijken.

“Ze waren al oud toen ze ons kregen. Mama was 39 toen ik werd geboren en 41 toen Alexander kwam. Daarom is hij zo.” Ze knikte even naar het raam. Op dat moment draaide haar broer zich naar hen om. Het was duidelijk te zien dat hij het syndroom van Down had. Cato Isaksen hoorde het verdriet in haar stem. Hij keek op haar neer. Voelde dat dit het juiste moment was voor vertrouwelijkheid. “Is er iets wat je de politie niet hebt verteld”, vroeg hij ernstig, “iets wat Kathrine je heeft verteld, wat je beloofd hebt aan niemand te vertellen?”

Maiken Stenberg bleef zwijgen. Ze keek een paar seconden schuin naar hem op voor ze naar de vloer keek. “Nee”, zei ze. Ze stak haar wijsvinger in haar mond en trok een stuk van haar nagel af. Toen streek ze ongeduldig met haar hand over haar nek.

Cato Isaksen gaf haar de tijd. De stilte in de kamer werd slechts verbroken door Maikens broer die hen plotseling in het oog had gekregen, naar het raam toekwam en luid lachte met open mond waardoor zijn scheve tanden zichtbaar werden. Hij drukte zijn neus tegen de ruit. Maiken glimlachte niet. Ze draaide zich half om.

Cato Isaksen kreeg het gevoel dat ze iets niet wilde zeggen.

“Kun je een lijstje maken met de namen van haar vrienden? Ook bekenden, iedereen die je kunt bedenken.”

“Maar dat heb ik al gedaan. Voor die andere politiemannen.”

“Dat weet ik. Maar kun je een nieuwe maken voor mij?”

“Oké”, zei ze kortaf.

Toen hij wilde vertrekken, stak ze haar voeten in een paar rubberlaarzen en liep met hem mee. Ze wees naar de kleine lapjes grond aan de zijkant van het huis.

“Daar zetten we altijd kool en aardbeien.”

“Wie is langs de randen bezig met graven?”

“Papa. Hij maakt draineersloten rond het hele stuk.”

Toen Alexander hen in het oog kreeg kwam hij snel naar hen toerennen.

“Kip”, zei hij met onduidelijke stem. “Zal ik laten zien?” Hij pakte de rechercheur ongedurig bij zijn arm.

“Alexander geeft ze voer”, zei Maiken ernstig. “Hij zorgt heel goed voor ze.”

“Heel flink. Kom”, zei het broertje grijnzend.

Cato Isaksen glimlachte naar de jongen en liep met hem mee naar het kippenhok. Het kleine, roodgeverfde houten hok was hooguit twee meter lang. Het gaas, dat de omheining vormde, was ook over de bovenkant gelegd, zodat de kippen er niet uit konden fladderen.

“Lelijk tegen elkaar.” Alexander liep door tot aan het kippenhok en wees naar twee kippen die op elkaar inpikten.

“Lelijk”, herhaalde hij.

“Ze pikken naar elkaar”, zei Maiken. “Ze maken elkaar ook dood. Eten elkaar op. Het zijn roofdieren.”

“Moet doodmaken.”

“Alexander maakt ze dood als er te veel zijn. Vijf of zes per jaar.”

“O, ja?” zei Cato Isaksen. “Is dat normaal?”

“Ja”, zei Maiken.

“Vijf of zes per jaar dood”, zei Alexander trots.

Cato Isaksen keek naar de drie vogels die rondscharrelden en in de grond pikten.

“Minorka’s”, zei Alexander. “En Jaeren.”

“Kippenrassen”, zei Maiken. “Zwarte Minorka’s en Noorse Jaer-hoenders.”

“Hoe maak je ze dood?” Cato Isaksen keek Alexander geïnteresseerd aan.

“Zo.” Hij hief zijn handen op en deed voor hoe hij ze de nek omdraaide.

“Alleen als papa het zegt”, zei Maiken. “Af en toe moeten er een paar weg om de rust in het hok te bewaren. Zelfs papa vindt het vreselijk, maar Alexander mag het graag doen. Ze spartelen tegen, willen helemaal niet dood, ze blijven pas liggen als de kop eraf is. Soms zelfs dan nog niet.” Ze lachte even.

“Willen niet dood”, zei Alexander lachend. Zijn smalle ogen werden nog smaller. “Willen niet dood, maar wij eten ze op.”

“Ik niet”, zei Maiken. “Echt niet. Bah, walgelijk.”

“Is dat het tuinhuisje?” vroeg Cato Isaksen, wijzend op een rood gebouwtje dat helemaal achter in de tuin stond. Een kleine oprit leidde naar een deur waar de witte verf afbladderde. Maiken Stenberg knikte. “Dus daar zaten jullie die avond?”

“Ja. We hebben het ingericht met een oude bank en wat andere spullen.”

“Mag ik even binnenkijken?”

Maiken knikte en liep voor hem uit de oprit op. Ze opende de deur en deed het licht aan. Er was niet veel te zien. Een bank, een paar kratten, een ladekast die betere tijden had gekend.

“Is het hier niet vochtig?” vroeg hij.

“Jawel”, zei Maiken glimlachend. “Stein Ove komt hier trouwens ook wel eens, samen met ons.”

“De broer van Kenneth?”

“Ja, de oudste. Hij zit nu in dienst.”

“Is hij niet veel ouder dan jullie?”

“Ja, maar hij vindt het leuk om bij ons te zijn. Alexander is er trouwens ook wel eens bij. Verder wil niemand met hem omgaan”, verklaarde ze.

Cato Isaksen knikte en bekeek het jonge meisje. Hij mocht haar wel. Ze maakte een open en eerlijke indruk.

Ze liepen de oprit weer af.

“Waar woont Lars Lofthus?” vroeg hij.

“Daar.” Ze wees naar een bruin huis, een eindje verderop. Toen ze haar arm ophief, zag hij duidelijk de vorm van haar borsten onder de blauwe trui. Ze had het koud en haar tepels waren zo hard als besjes.

“Mag ik de naam van jullie leerkracht? Jij en Kathrine zaten toch in dezelfde klas, hè?”

Maiken knikte “Ze heet Reidun Vik. Ze woont vlakbij aan de hoofdweg.”

“Dank je wel”, zei de rechercheur. “Ik moet er nu vandoor, dan kun jij de warmte weer in. Maar ik moet je nog een ding vragen. Kenneth Hansen zei dat je hem had geheld en had verteld dat Kathrines grootmoeder gestorven was. Klopt dat?”

“Ja.”

“Heb je hem verteld dat ze was doodgeschoten?”

Maiken Stenberg knikte. “Helena, Kathrines moeder, belde me om dat te vertellen”, zei ze.

“Dank je wel”, zei Cato Isaksen en hij liep naar de auto. Toen hij het weggetje weer afreed, viel zijn oog op een grote composthoop die voornamelijk uit modder en bladeren leek te bestaan.

Hij sloeg links af, in de richting van het huis waar Lars Lofthus woonde. In het rapport van de politie van Follo stond dat ze de Ford Transit hadden gecontroleerd. Een van de theorieën was dat Lars haar achternagereden was en haar had opgepikt. Het was onwaarschijnlijk dat Kathrine op krukken van Maikens huis naar de ingang van de tunnel was gestrompeld. Maar in de auto van Lars was geen spoor gevonden. Cato Isaksen stapte uit de auto en belde aan. Niemand deed open. De rechercheur keek even op zijn horloge en stapte weer in de auto. Morgen zou hij Kenneth Hansen oproepen voor een nieuw verhoor. Waarom had hij gelogen en gezegd dat hij niet wist dat Brenda Moen was neergeschoten?