Hij was net in slaap gevallen toen hij wakker werd van de telefoon. Hoofdinspecteur Cato Isaksen kwam met een schok overeind. Hij zag dat hij had vergeten de lamp op het nachtkastje uit te doen. Het politieblad Etterlyst was naast het bed op de vloer gevallen en lag opengeslagen bij een artikel over hemzelf.

Hij pakte zijn mobiele telefoon, drukte op ‘yes’ en schraapte een paar keer zijn keel voor hij antwoord gaf. Hij had Roger Høibakk aan de lijn, sinds jaar en dag zijn collega.

“Een oude vrouw neergeschoten in Ullevål Hageby”, zei hij kortaf. “Je sliep toch nog niet?”

Cato Isaksen keek vlug op de wekker. Het was 23.16 uur. Het was nog steeds woensdag 7 maart.

“Nee”, zei hij kortaf en hij wreef in zijn ogen. Bij uitzondering was hij eens vroeg naar bed gegaan. Bente had nachtdienst in het verpleeghuis. Zo te horen was Vetle nog op en keek hij beneden tv.

Roger Høibakk wist niet precies wat er was gebeurd.

“Het bericht kwam net binnen”, zei hij. “We zijn nu onderweg. Wanneer kun jij er zijn?”

“Over 25 minuten”, zei Cato Isaksen. Hij gooide het dekbed van zich af en stond op. Hij zag de rode kat die stiekem op bed was gekropen, opgerold aan het voeteneind liggen.

De gordijnen waren open. Hij zag de weerspiegeling van zijn witte, markante gezicht in het glas, een vermoeide 47-jarige man, met dun blond haar. In het raam waren zijn ogen zwarte gaten. Na een herfst met vrijwel alleen regen, gevolgd door een koude winter met veel sneeuw, had hij niet veel energie meer over. Hij riep boos naar zijn zoon dat hij moest maken dat hij in bed kwam.

“Je moet morgen naar school.”

Hij kleedde zich aan en kwam halverwege de trap zijn zoon tegen.

“Ik ben het zat dat je zelf de tijd niet in de gaten houdt”, zei hij geërgerd. Zijn zoon trok onverschillig de schouders op.

Cato Isaksen pakte de autosleutels. Hij liep snel terug naar de keuken om een paar grote slokken water uit de kraan te drinken voor hij naar buiten liep, de koude nacht in.

Op weg naar zijn auto die aan het eind van het garageblok stond geparkeerd, draaide hij zich even om en wierp een blik op de dicht op elkaar staande rijtjeshuizen. Hij zou wel willen verhuizen, een vrijstaande woning willen kopen. Maar dat was misschien iets te laat nu zijn zoons al zeventien en twintig jaar waren. Zijn jongste zoon Georg woonde het grootste deel van de tijd bij zijn moeder. Cato Isaksen trok zijn jas dichter om zich heen. De maartlucht ging vergezeld van een ijzige wind, die door zijn jas heen drong. Het voorjaar had even pas op de plaats gemaakt.

Ullevål Hageby stond bekend om de in Engelse stijl gebouwde stenen woningen met oude dakpannen en kleine tuintjes. De bijzondere bebouwing had ervoor gezorgd dat de buurt de laatste jaren een populaire en dure woonwijk was geworden.

Toen Cato Isaksen de John Collets-allé in reed, zag hij verderop de toegestroomde toeschouwers en de blauwe zwaailichten van patrouillewagens.

De rechercheur van de afdeling Moordzaken parkeerde zijn auto half op het trottoir. Hij keek om zich heen en liep huiverend naar zijn collega’s toe. Achter veel ramen van de kleine stenen huizen brandde licht.

Een stuk of vijftien nieuwsgierige omstanders stonden achter de versperringen zachtjes met elkaar te praten. Hun bleke gezichten lichtten op in het schijnsel van de lampen die door de politie waren neergezet. De rood-witte afzetlinten wapperden in de wind. Het publiek keek naar de politiemensen en de arts die op de plaats delict aan het werk waren. De hele machinerie draaide op volle toeren. Agenten in uniform praatten met mensen en noteerden gegevens die van belang konden zijn. Daarna verzochten ze de aanwezigen zich te verwijderen.

Cato Isaksen begroette kort zijn collega’s van de technische recherche. Hij keek of hij Ellen Grue zag, maar hij kon haar nergens ontdekken. Politieagenten noteerden de kentekennummers van de auto’s die in de straat stonden geparkeerd en fotografeerden de omgeving.

Het slachtoffer, een oude vrouw, lag op haar zij. Haar ene arm lag op een vreemde manier achterovergebogen, alsof hij van rubber was. Haar ogen waren gesloten. Het grijze haar viel naar voren en bedekte een groot deel van haar gezicht. Cato Isaksen keek naar de mond met de strakke, bleke lippen. Op het rugpand van de lichte voorjaarsjas zat een grote, donkere bloedvlek. Het bloed was naar beneden gelopen en vormde een plasje op het asfalt. De vrouw was bij haar val een van haar stevige wandelschoenen verloren. De rechercheur zag dat de dikke, bruine kousen op de hiel waren gestopt. Nog altijd trok een koude rilling door hem heen bij het zien van de dood. Hij kon zich nog steeds een aantal uitdrukkingsloze dodenmaskers van jaren geleden voor de geest halen. Hij bleef naar het lijk staan kijken. Een arme, oude vrouw. Haar tasje lag een meter verderop. Het zat nog dicht.

Roger Høibakk kwam naar hem toe. Hij knikte even.

“Daar gaan we weer”, zei hij.

Cato Isaksen knikte terug.

“Hoe heet ze?”

“Brenda Elise Moen, 75 jaar. Ze woont hier in de straat, op nummer 51.”

Roger Høibakk trok zijn handschoenen beter over zijn handen. Hij gaf Cato Isaksen een bibliotheekpas.

“Alles lijkt nog in haar tasje te zitten. Ik heb deze uit haar portefeuille gehaald.”

Cato Isaksen pakte het pasje aan, maar hij keek er niet naar.

“Het was in elk geval geen roofmoord.” Roger Høibakk knikte naar het zwarte tasje.

Cato Isaksen bedacht dat je geen oude vrouw doodschoot alleen om haar portemonnee te pikken. Schietpartijen waren er genoeg in deze stad. Over het algemeen waren het groepen allochtonen die elkaar in de haren vlogen. Ook drugsgebruikers, uitsmijters en mensen met een jaloerse echtgenoot of geliefde stonden hoog op de hitlijst. Maar geen oude vrouwen met stevige wandelschoenen en gestopte kousen.

Hij kreeg sterk de indruk dat er iets merkwaardigs met de vermoorde vrouw aan de hand was. Er straalde iets treurigs van haar uit zoals ze daar hulpeloos op de grond lag met haar versleten kousen en schoenen en een voorjaarsmantel die betere tijden had gekend. Er klopte iets niet.

Het licht van de dichtstbijzijnde lantaarnpaal scheen door de kale takken van een boom. Twee politiemannen doorzochten grondig een aantal vuilnisbakken. De hondenpatrouille was druk bezig. Een herdershond en een labrador trokken ongeduldig blaffend aan de riemen. Drie patrouilleauto’s waren ingezet om de buurt nader te onderzoeken. Ze keken in het bijzonder uit naar een paar jonge skaters die rond het tijdstip van de moord in de buurt waren gesignaleerd.

Een politieauto reed met hoge snelheid over de verkeersdrempels en stopte achter het toegestroomde publiek. Technisch rechercheur Ellen Grue, gekleed in een spijkerbroek en een zwart leren jack, stapte samen met een agente uit. De gure wind kreeg vat op Ellens korte, donkere haar. Ze keek achterom, liep vervolgens de weg op en bukte zich om onder het afzetlint door te lopen. Cato Isaksen volgde de kleine, slanke vrouw met zijn ogen.

Het gerucht ging dat Ellen Grue een advocaat had gevonden. Een advocaat van naam. Hij was bijna zestig. Een aardige man, met een groot appartement, vakantiehuizen en veel geld. Maar oud, dacht Cato Isaksen. Hij had een onbehaaglijk gevoel over de situatie. Het was gemakkelijk geweest om Ellen als minnares te hebben, gemakkelijk en moeilijk. Ze begrepen elkaar. Na afloop waren er nooit toestanden. Ellen had eens tegen hem gezegd dat zij degene was die hem gebruikte en niet andersom. Hij vond dat fantastisch gezegd van een vrouw. Tegelijkertijd, misschien juist omdat hun verhouding zo gemakkelijk was geweest, had hij zich bij tijd en wijle een bedrieger gevoeld. Ze zeurde niet, maar doorzag hem. Of misschien hoefde ze hem niet te doorzien, omdat ze het begreep. Op dit moment deed het echter pijn dat ze er niet meer waarde aan hechtte.

Terwijl ze een papieren jas aantrok en een paar gummihandschoenen uit een tas haalde, knikte ze even naar hem.

“Trek jij deze ook aan”, riep ze en ze wierp een paar blauwe plastic sokken naar hem toe. Toen trok ze een lichtgroen kapje over haar haar.

Cato Isaksen trok de sokken over zijn stevige schoenen aan en wreef even over zijn gezicht. Hij voelde zich opeens enorm fit. Tien minuten slaap hadden hem nieuwe energie gegeven.

Een journalist die zojuist was gearriveerd, riep iets naar Cato Isaksen. Het felle, witte licht van een flitslamp verlichtte de donkere voorjaarsavond. De rechercheur draaide zich geïrriteerd om en wuifde met zijn handen dat de journalist achteruit moest gaan.

“Je weet dat ik niets kan zeggen voordat de naaste familie op de hoogte is gesteld”, zei hij.

Het jonge stel dat in het dichtstbijzijnde huis woonde, zat voor verhoor in een van de politieauto’s. Ze hadden vast iets gezien. Zij hadden de moord bij de politie gemeld en verteld over de jonge skaters die langs waren gekomen vlak voor de vrouw werd neergeschoten.

Roger Høibakk kwam weer naar hem toe lopen. Een van de lampen die op een statief waren geplaatst, verlichtte de helft van zijn gezicht. Het viel Cato Isaksen op dat het donkere haar van zijn collega achter de oren een spoortje grijs vertoonde.

We worden allemaal ouder, dacht hij triest.

Het huis lag slechts honderd meter van de plaats delict. Brenda Elise Moen was weduwe, vertelde Roger. Haar man was al jaren geleden gestorven. Het slachtoffer had twee kinderen, een zoon en een dochter. De zoon stond geregistreerd op hetzelfde adres als zijn moeder.

Cato Isaksen keek zijn collega ernstig aan en knikte.

“Neem een van de aspiranten mee en ga naar nummer 51”, zei hij.

Roger Høibakk en de jonge aspirant liepen over het trottoir. Enkele nieuwsgierigen liepen langzaam achter hen aan. Op de oprit van John Collets-allé 51 stond een witte Volkswagen Passat CL. Op de eerste verdieping was alles donker, op de begane grond brandde licht. Het hek stond open. De politiemannen liepen over het smalle grindpad tussen de kleine tuintjes. Een steile stenen trap voerde naar de voordeur. Twee naambordjes hingen boven elkaar. In het zwakke licht dat door het matglazen raam van de buitendeur viel, waren de letters op de bordjes nauwelijks te lezen. BRENDA E. MOEN stond er naast de bel van de begane grond, terwijl de naam van haar zoon, ALF B. MOEN, naast de bel van de eerste verdieping te lezen was.

Roger Høibakk drukte op de bel. Het viel hem op dat de jonge aspirant een opgewonden en nerveuze indruk maakte.

“Is dit je eerste keer?” vroeg hij. De aspirant schudde het hoofd. “De tweede”, zei hij.

Høibakk drukte nog een keer op de bel. Na een minuutje wachten hoorden ze dat er binnen een deur werd geopend. Het buitenlicht werd aangedaan en ze hoorden iemand naar beneden komen.

De deur werd geopend door een man van middelbare leeftijd met een buikje, gekleed in een gestreepte ochtendjas. Hij was niet al te lang, bijna kaal, maar bij zijn oren waren nog enkele lokken rood haar overgebleven. Zijn voeten lichtten krijtwit op in het donker. Hij keek hen nieuwsgierig aan.

Roger Høibakk stelde zich voor en vroeg of hij familie was van Brenda Elise Moen.

De man keek hem aan. Zijn ogen kregen een waakzame uitdrukking voor hij zich omdraaide en naar de deur van het appartement op de begane grond keek. Die was gesloten.

“Brenda Moen is mijn moeder”, zei hij en hij knikte naar de deur. “Ze woont daar.”

Toen Roger Høibakk zo voorzichtig mogelijk vertelde wat er was gebeurd, keek de zoon hem aanvankelijk niet-begrijpend aan, daarna werd hij boos. Hij keek even op zijn horloge, dat bijna middernacht aangaf, liep naar zijn moeders deur en belde aan. Toen er niets gebeurde, wilde hij naar zijn eigen appartement gaan om de sleutel te halen.

“Ze slaapt vast”, zei hij, alsof hij de boodschap van de politieman niet had gehoord.

“Laat u maar”, zei Roger Høibakk rustig, “zoals ik u heb verteld, is ze overleden.”

Alf Boris Moen raakte duidelijk in verwarring en wilde onmiddellijk naar de plaats van de moord, maar de rechercheurs konden hem ervan overtuigen dat niet te doen.

“Wacht in elk geval tot u wat tot rust bent gekomen”, zei de aspirant terwijl hij zich vriendelijk naar hem toe boog.

“Hij heeft gedronken”, zei hij zachtjes tegen zijn collega.

Roger Høibakk rook de scherpe geur ook, maar dacht dat het ook iets anders kon zijn. Misschien terpentine.

“Hebt u gedronken?” vroeg hij. Alf Boris Moen schudde resoluut zijn hoofd. Hij liep achteruit, tastte naar de trapleuning en ging moeizaam op een van de onderste treden zitten. Hij had moeite met ademhalen en Roger Høibakk vroeg de aspirant een arts op te roepen.

“Wilt u dat we ook een dominee laten komen?” vroeg Roger Høibakk vriendelijk.

Alf Boris Moen schudde het hoofd.

“Moeder gaat om deze tijd nooit naar buiten”, zei hij keer op keer. “Ze ging om deze tijd nooit uit. Niet op zo’n manier.”

“Op welke manier bedoelt u?”

Alf Boris Moen legde zijn hoofd in zijn handen. Hij had dikke vingers, aan een ervan droeg hij een ring.

“Zo laat”, zei hij. “Ze ging nooit zo laat uit.”

Roger Høibakk en de jonge aspirant probeerden hem zo goed mogelijk te kalmeren. Dergelijke situaties waren vaak onderwerp van gesprek. Hoe ga je om met de naaste familie? Hoe stel je je vriendelijk en empathisch op als je tot aan je nek in het werk zit en je eigenlijk alleen informatie wilt krijgen en niets anders? Ze moesten informatie over de moeder krijgen. En snel. Was er bijvoorbeeld iemand die haar kwaad wilde doen? Dat soort dingen. Maar ze konden het wel vergeten. Het was onmogelijk om op dit moment een zinnig antwoord te krijgen van de man op de trap. Zijn leven was zojuist ingestort.

“Zullen we naar uw appartement gaan en ons gesprek daar voortzetten?” Roger Høibakk probeerde de man van de trap te krijgen. “Bent u de hele avond thuis geweest?”

De man knikte. “Ik heb helemaal niets gehoord. Ik dacht dat moeder al naar bed was gegaan. Ze gaat meestal om een uur of halfelf naar bed.”

“De auto op de oprit…”

“Die is van mij. Moeder heeft geen auto. Ook geen rijbewijs. Hebben jullie mijn zus Helena al gebeld?” vroeg hij verdrietig terwijl hij van de traptrede overeind krabbelde.

“Zover zijn we nog niet gekomen”, zei Roger Høibakk. “Waar woont ze?”

“In Drøbak. Wilt u haar alstublieft bellen?”

“Ik ga het nu doen”, zei Roger Høibakk en hij pakte zijn mobiele telefoon. Op dat moment kwam de arts de stenen trap op, een jonge man met een leren jack.

Even na middernacht werd het lijk weggebracht. De beide politiemannen met de honden zochten nog steeds de omgeving af. Vanuit de patrouilleauto’s die waren ingezet, kwamen meldingen door. Een auto had de skaters opgepikt, ze werden voor verhoor naar het bureau gebracht.

Cato Isaksen liep naar Ellen Grue toe. “Het is stervenskoud”, zei hij. Ze knikte even en ging verder met het veiligstellen van de sporen. De meeste nieuwsgierigen waren vertrokken, de een na de ander. Maar er stonden nog steeds mensen voor de ramen te kijken naar de politieauto, de afzetting en de kleine tent die was opgezet op de plaats waar het lijk had gelegen. De wind blies kil tussen de stenen huizen door, waaide door de straten en rukte aan gedeeltelijk met ijs bedekte takken en struiken in de kleine tuintjes.

De politiemensen verlangden naar het politiebureau en de warmte daar. De plaats delict werd met een provisorisch hek afgezet. Er werd een auto ingezet om ’s nachts de boel te bewaken.