De volgende dag reed Cato Isaksen eerst naar Ullevål Hageby om een kijkje te nemen in het appartement van Brenda Moen. Ellen was er al. Ze glimlachte even naar hem. Hij had geen behoefte aan een gesprek.

Alf Boris Moen was niet thuis. Hij was waarschijnlijk weer aan het werk. Het betreden van Brenda Moens appartement leek wel een stap in een andere wereld, een reis terug in de tijd. De kamers waren overvol. Op de eerste verdieping had zeventig vierkante meter veel groter geleken. De wanden waren beplakt met gebloemd behang. Een grote, oude spiegel met een brede gouden lijst hing aan een van de wanden. Aan de tegenoverliggende wand hing het schilderij waar de oude vrouwen over hadden gesproken. Het was een schilderij van koningin Maud in een mosterdgele japon. Andere grote schilderijen met brede gouden lijsten hingen vlak naast elkaar. Oude meubels, een seringkleurige rococobank met een gouden krulpatroon, een witte, ronde tafel, eveneens versierd met goudverf en twee identieke stoelen stonden tegen een van de wanden. Voor de ramen hingen zware, gedrapeerde gordijnen van een goudkleurige stof. Een torso, zoals die vroeger werd gebruikt door kleermakers, stond op een statief in een van de hoeken.

“Allejezus”, zei Cato Isaksen overrompeld terwijl hij naar een zwarte ladekast met een uitgeklapte bovenplaat liep die vol met ingelijste foto’s stond. “Dit is toch verschrikkelijk”, zei hij en hij haalde zijn vinger over het stof dat in vegen tussen de foto’s lag.

Ellen Grue keek hem glimlachend aan. “Hier zou ik niet willen wonen”, zei ze.

Cato Isaksen begreep wat ze bedoelde. Hij was een paar keer in Ellens flat geweest toen ze nog een verhouding hadden. Hij dacht aan de witte wanden, het minimalistische meubilair en een paar mooie lithografieën.

“Er horen ook een zolder en kelder hij, maar omdat dit niet de plaats delict is, zijn die nauwelijks interessant.” Hij liep naar een van de ramen en schoof het gordijn open. Hij keek de tuin in en ontdekte een jonge vrouw die stond te harken in het perceel dat het verst verwijderd lag van Brenda Moens tuin.

“We kunnen een andere keer terugkomen om daar te kijken”, zei Ellen Grue terwijl ze snel op haar horloge keek.

“Doe niet zo ongeduldig”, zei hij, “wees een beetje tactvol.”

“Wil je zeggen dat ik gedachten moet kunnen lezen? Probeer je mij in een soort moederrol te drukken?”

“Moederrol? Grote hemel.” Cato Isaksen had het gevoel dat dit wel eens moeilijk kon worden. Hij draaide zich om en keek haar mistroostig aan. De toon die ze tegen hem aansloeg, kwetste hem.

“Waar zijn we naar op zoek?” vroeg ze.

Hij haalde de schouders op. “Ik weet het niet”, zei hij. “Dit is niet de plaats delict”, herhaalde hij. “Maar we moeten de boel hier toch onderzoeken.”

“Ja.”

Onbewust zocht hij naar aanwijzingen. Er zou iets in een brief kunnen staan, in een la kunnen liggen, of in een van de keukenkastjes. Brenda Moen was op straat neergeschoten. De moord was waarschijnlijk toevallig en ongemotiveerd. Waarom zou je dan zoeken naar spoken in stof of laden?

“Ik geloof dat we hier klaar zijn”, zei hij. Hij dwong zichzelf naar haar mond te kijken. Ze moest het wel opmerken. Ze zag hoe moe hij eruitzag. Ze wilde het niet zien. Ze draaide zich om en liep naar de deur.

Bij de trap vond Cato Isaksen het gat van de haak waaraan de gebroken spiegel moest hebben gehangen. Hij vond ook een scherfje van de spiegel dat zat vastgedrukt onder de onderste traptrede. Hij pakte het op en stopte het in zijn zak.

De beide appartementen aan de andere kant van het huis werden bewoond door een ouder en een jonger echtpaar. Geen van hen had iets bij te dragen aan de oplossing van de zaak. De jonge vrouw in de tuin vertelde dat zij en haar man sinds een jaar in het appartement woonden. Ze hadden nauwelijks met Brenda Moen en haar zoon gesproken. “We hebben een baby”, zei de vrouw, naar een kinderwagen op het pad knikkend. “Zij slokt al mijn tijd op. Zo gaat het nu eenmaal. Ik heb geen energie meer over.”

Het oudere echtpaar dat op de begane grond woonde, was niets bijzonders opgevallen. “We praatten af en toe met elkaar over het tuinhek”, zei de kleine, tengere man. “Meer niet. Het is hier niet gehorig en we hebben niets om over te klagen. Brenda was een aardige, rustige buurvrouw. Alf is een goede vent. Hij houdt alles hier op orde.”

In de auto op weg naar het politiebureau kreeg Cato Isaksen het gevoel dat hij in het appartement toch iets over het hoofd had gezien. Er klopte iets niet. Even leek het of er iets boven kwam drijven, maar het ontglipte hem weer. Ellens aanwezigheid had hem misschien in de war gebracht. Dat was het probleem als je een relatie aanging met een collega. Ze reden ieder in hun eigen auto. Ellen moest meteen door naar een vergadering. Cato Isaksen keek even naar haar in het achteruitkijkspiegeltje. Hij dwong zijn hersenen de beelden op te roepen van de meubels, schilderijen en prullaria, maar de herinnering was verdwenen. Hij voelde alleen een steek van pijn als hij aan Ellen dacht. Hij stak zijn hand in zijn zak en voelde de scherpe glasscherf. Toen legde hij zijn handen weer op het stuur.

Op zijn bureau lag een rapport van Roger waarin stond dat de oude spiegel per ongeluk van de muur was gevallen. Brenda Moen was er zelf tegenaan gelopen waarna hij was gevallen en gebroken. Hij had jarenlang op dezelfde plek gehangen. Het leek gewoon een kwestie van metaalmoeheid te zijn. Moen bevestigde ook dat hij aan de telefoon met Kathrine had gesproken, een uur voordat ze op 20 februari voor het laatst was gezien. Moen zei dat ze niet over iets bijzonders hadden gesproken. Kathrine had gewoon even gebeld. Ze had niet de indruk gewekt dat er iets aan de hand was. Dat klopte met de andere rapporten. Kathrine praatte vaker laat op de avond met haar grootmoeder en haar oom. Het rapport was ondertekend met R.H.