De man in het kleine blauwe autootje gaf hem een nieuwe invalshoek. Omdat het niet ver was naar Ullevål Hageby, reed Cato Isaksen daar op weg naar het politiebureau langs. Toen hij de Damplass overstak en de John Collets-allé in reed, zag hij een kleine blauwe Ford Fiesta die parkeerde voor nummer 51. Een oude man met een aluminium bakje in zijn handen stapte uit. Hij opende het hek en liep kromgebogen het grindpad op. De tuin was in twee helften verdeeld. Gras en bloemen aan de linkerkant; vruchtbomen, bessenstruiken en wat groente aan de rechterkant. De oude man zette de maaltijd op de bovenste trede van het stenen trapje, draaide zich om en liep terug naar het hek.

Cato Isaksen parkeerde vlug aan de andere kant van de straat en stapte uit. Hij keek in beide richtingen en stak de weg over. De bejaarde man deed het hek zorgvuldig achter zich dicht. Hij keek verrast op naar de rechercheur toen deze zich voorstelde en vroeg of hij hem een paar vragen kon stellen. Dat was geen punt. Cato Isaksen keek naar het bakje dat hij op de trap had gezet en vroeg hoelang hij al maaltijden bezorgde. De oude man vertelde dat hij zijn bijdrage leverde aan de bezorging van warme maaltijden bij bejaarden in de wijk. “Ik doe het niet alleen, we zijn met een heleboel”, zei hij. “Hoewel we zelf ook al op leeftijd zijn.”

“Maar weet u niet dat Brenda Moen overleden is?”

De oude man keek hem niet-begrijpend aan. “Het heeft uitgebreid in de krant gestaan. Het was in maart.”

“Neem me niet kwalijk”, zei de man en hij keek angstig naar hem op. “Ik breng alleen maar de maaltijden naar de adressen die ik door krijg. En wij hebben geen bericht gekregen dat we niet meer moeten leveren op nummer 51.”

“Is het eten gratis?” Cato Isaksen keek even naar de donkere ramen op de eerste verdieping.

“Er geldt een eigen bijdrage”, vertelde de bejaarde man behulpzaam. “Maar het is heel goedkoop. Bedoelt u dat ik hier geen maaltijden meer hoef te brengen?”

“O, nee, zeker niet”, zei Cato Isaksen, “ga maar gewoon door.”

De oude man knikte bedachtzaam, groette even en kroop weer in zijn auto. Hij reed een meter achteruit, draaide de weg op en verdween over de Damplass uit het zicht.

Cato Isaksen bleef naar het aluminium bakje staan kijken. Hij keek op zijn horloge. Het was tien over vier. Alf Boris Moen was vast nog op zijn werk. Het eten werd koud. At hij het zelf als hij thuiskwam uit zijn werk? Had hij het overlijden van zijn moeder niet doorgegeven omdat hij het eten zelf wilde hebben?

Om de een of andere reden draaide hij zich om, om te kijken naar de tuin aan de overkant. Op de eerste verdieping zag hij iemand achter de gordijnen staan kijken. De rechercheur wendde zich snel weer af en deed alsof hij haar niet had gezien. Hij liep terug naar de auto en stapte in. De auto stond zo geparkeerd dat hij het huis in de gaten kon houden in het achteruitkijkspiegeltje. De gordijnen bewogen rustig heen en weer. Een nieuwsgierige buurvrouw, dacht hij. Een nieuwsgierige, oude vrouw. Hij had ervaring met nieuwsgierige, oude vrouwen. Af en toe konden ze zelfs belangrijke informatie verschaffen. Hij besloot een praatje met haar te maken. Het kon in elk geval geen kwaad.

Hij moest twee keer aanbellen voor ze de deur opende. Hij hoorde haar voorzichtige voetstappen op de trap en het gepruts met het slot voor ze opendeed. Ze keek argwanend door een kier. Cato Isaksen stelde zich voor en vertelde dat hij van de politie was. Hij liet haar zijn legitimatiebewijs zien. Ze leek nog steeds niet overtuigd, maar opende toch de deur.

“Ik wil u graag een paar vragen stellen over uw buurvrouw, Brenda Moen”, zei hij.

Tot zijn verbazing reageerde de oude vrouw geprikkeld.

“Dat heeft nogal een tijd geduurd”, zei ze. “Jullie zeiden dat jullie de volgende dag zouden komen. Tja, niet dat ik iets bijzonders weet, hoor” voegde ze eraan toe. “Ik hou niet alles in de gaten. Maar jullie beloofden te komen.”

“O, ja?” vroeg Cato Isaksen. “We hebben al maanden geleden een deur-tot-deuronderzoek gehouden. Toen heeft er toch wel iemand met u gesproken?”

“Jawel” zei ze, “maar ze hadden geen tijd om boven te komen, en toen dacht ik dat ik me dan ook maar niet meer druk zou maken.”

Cato Isaksen liep langzaam achter de oude vrouw aan de trap op. “Hebt u zich in maart als getuige gemeld?” vroeg hij.

“Ja”, zei ze kortaf. “Een jong ventje heeft mijn naam opgeschreven, maar hij nam het waarschijnlijk niet zo serieus.”

Cato Isaksen bood zijn verontschuldigingen aan. Toen ze in haar appartement kwamen en hij de politie voor de derde keer had verontschuldigd, leek haar humeur weer wat beter te worden. In het licht dat door de ramen viel, kon hij haar wat beter zien. Ze was een echt oude vrouw, eind tachtig of misschien wel in de negentig. Het gerimpelde gezicht leek veel te groot voor het kleine lichaam. Ze had geprobeerd haar wenkbrauwen bij te tekenen, maar had geen vaste hand gehad met het zwarte potlood. De zware oorclips maakten haar oorlelletjes grotesk lang.

Cato Isaksen liep rechtstreeks naar het raam met de kanten gordijntjes. Hij stond te popelen. De vrouw, mevrouw Adamsen, wilde koffie voor hem zetten. Cato Isaksen bedacht dat het misschien toch verstandig zou zijn om rustig te werk te gaan, dus hij nam het aanbod aan en deed alsof hij alle porseleinen figuurtjes op haar vensterbank bekeek. “Prachtig”, zei hij.

“Gekocht en betaald door mijn man”, zei mevrouw Adamsen op weg naar de keuken.

Een grote boom strekte zijn takken uit over het kleine tuintje en verhulde met zijn gekleurde bladeren gedeeltelijk het uitzicht. Maar niet in maart, bedacht Cato Isaksen. In maart zat er geen blad aan de bomen.

Toen de koffie en de koekjes en wat ouderwetse snoepjes met stukjes drop erop waren geserveerd, begon hij haar voorzichtig uit te vragen over de buurt. Of er mensen waren die zich vreemd gedroegen. Of er mensen waren die ze niet zo mocht, dat soort dingen. Zijn jarenlange ervaring bij de politie had hem geleerd hoe je oude dames aan het praten kreeg.

“O, ja, ik kan de postbode niet uitstaan”, begon mevrouw Adamsen opgewonden.

Cato Isaksen onderdrukte een glimlach.

“Hij treuzelt altijd zo. De post is hier pas om elf uur. Vroeger, toen Landsem de brieven nog rondbracht, hij heeft dat dertig jaar lang gedaan, was de post er al om negen uur. Precies om negen uur.”

Na drie koekjes, twee koppen koffie en veel verhalen over allerlei buren, waagde Cato Isaksen de vraag of ze de avond dat Brenda Elise Moen werd neergeschoten iets bijzonders had gezien.

De oude vrouw stond op en ging een omslagdoek halen, alsof ze het koud had. “Ik heb eigenlijk niets gezien”, zei ze toen ze terugkwam. Dat zei ik ook tegen die politieman. Hij maakte een norse indruk. Maar misschien heb ik toch wel iets gezien.”

Cato Isaksen wachtte gespannen af.

“Ik ben niet nieuwsgierig”, ging ze verder. “Dat moet u niet van mij denken.”

“Er zaten toen geen bladeren aan de bomen”, zei Cato Isaksen, “dus iedereen zou wat gezien kunnen hebben.”

Ze maakte een afwerend gebaar. “Ik heb niets belangrijks gezien. Hoe mensen leven gaat mij niets aan.”

“Het zou geweldig zijn als u ons zou kunnen helpen.” Cato Isaksens geduld begon op te raken.

“Ik heb niets belangrijks gezien.”

“Maar u hebt wel iets gezien?”

“Jawel, ik zag wel iets. Maar ik gluur niet. Dat doe ik niet. Ik heb problemen met mijn leverfunctie en moet ’s nachts een aantal keren uit bed. Dat is de reden.”

Cato Isaksen wachtte. Hij stond op en liep weer naar het raam. De voortuin van nummer 51 lag in de luwte van de heg langs de weg.

“Ze hadden ruzie”, zei ze opeens. “Moen had ruzie met zijn moeder.” De rechercheur draaide zich naar de oude vrouw om. Een snelle lichtflits blonk in de ruit achter hem. Aan de overkant opende iemand een raam. Mevrouw Adamsen keek op. “Ze hadden anders nooit ruzie, weet u.” Ze schudde even het hoofd. “Maar juist die avond ging het er wild aan toe, geloof dat maar. Hij gooide dingen om. Zij schreeuwde terug. Tja, ik kon natuurlijk niet horen wat ze zeiden, natuurlijk niet. Maar zoiets zie je.” Cato Isaksen knikte voorzichtig.

“Ik kon zijn vriendin niet zien, maar zij komt meestal later.”

“Zijn vriendin?” Cato Isaksen keek haar afwachtend aan.

“Ja, jullie weten toch wel dat hij een vriendin heeft?”

“Dat weten we juist niet.”

“Ik weet natuurlijk niet of ze verloofd zijn.”

Cato Isaksen voelde hoe de spanning op zijn borst drukte. Hij ging weer in de stoel zitten.

“Ze komt op de meest onmogelijke tijden. Nogal fors, ze draagt stevige schoenen. Altijd stevige schoenen. En altijd met haar handtasje aan haar arm. Eigenlijk dacht ik dat hij zijn relatie voor zijn moeder probeerde te verbergen. Waarom kwam en ging ze anders midden in de nacht?”

Nu begon het echt interessant te worden. “Dus ze komt en gaat midden in de nacht?”

“Ja. Vindt u dat niet vreemd? Het is dat ik zo slecht slaap, en als je dan toch op bent om een glas melk te drinken, loop je snel even naar het raam, hè?”

“Ja zeker” zei Cato Isaksen tegemoetkomend, “het is mooi als mensen de boel een beetje in de gaten houden.”

“Vindt u?” Mevrouw Adamsen werd echt vrolijk. Ze glimlachte zodat alle rimpels nog duidelijker zichtbaar werden. “Het waaide zo die avond, begrijpt u? Ik herinner het me nog goed.”

Cato Isaksen keek haar aan terwijl hem duidelijk werd dat deze vrouw echt iets bij te dragen had. Hij vervloekte Roger Høibakk. Misschien had deze misser ervoor gezorgd dat ze nog niet verder waren gekomen. Als hij op het politiebureau was, zou hij onmiddellijk de verslagen doornemen om uit te zoeken wie er voor verantwoordelijk was dat deze getuige niet op een eerder tijdstip uitgebreid was verhoord.

De oude mevrouw Adamsen keek hem aan en ging verder: “Ik was om een uur of tien naar bed gegaan, maar ben later weer opgestaan. Dat doe ik bijna altijd. Opeens liep mevrouw Moen in volle vaart de deur uit en de trap af. Ze rende over het grindpad en deed zelfs het hek niet dicht. En ze deed het hek altijd dicht. Ze was bang voor honden, begrijpt u. Ze wilde geen honden in haar tuin. Ik denk dat het nauwelijks een halve minuut duurde, voordat de vriendin van haar zoon naar buiten kwam rennen. Ze liep achter mevrouw Moen aan de straat door.”

Cato Isaksen dacht zo hard na dat het kraakte.

“Ze verdwenen allebei uit het zicht, zowel mevrouw Moen als de vriendin van haar zoon. En even later is ze doodgeschoten.”

Toen Cato Isaksen weer in de auto zat, was hij opeens misselijk. Niet een klein beetje, maar zo erg dat hij niet wist of hij wel terug zou rijden naar het politiebureau. Het was iets acuuts, dat was zeker. Misschien had de oude vrouw Adamsen hem iets geserveerd wat niet helemaal in orde was.

Hij reed naar huis in Asker en zag ervan af om terug te gaan naar zijn werk. Hij zou contact op moeten nemen met Solveig Wettergren om haar te vragen waar ze de avond van de moord op Brenda Elise Moen was geweest. Hij zou haar bellen. Hij stopte bij het Statoil-benzinestation bij de afrit naar Asker en kocht een cola. Misschien had hij alleen maar honger. Hij bedacht dat hij die dag nog niets had gegeten.

Na het middageten voelde hij zich beter, maar hij had het verschrikkelijk koud. Hij wilde eigenlijk teruggaan naar het politiebureau om verder te werken aan de Moen-zaak, maar hij had geen zin om erheen te rijden. Hij belde een aantal keren naar Solveig Wettergren, maar ze nam de telefoon niet op.

Bente scharrelde om hem heen. “Misschien moet je een trui aandoen”, zei ze.

De kat sprong op zijn schoot. Hij kriebelde hem afwezig op zijn buik. Opeens sloeg hij zijn nagels uit. Cato Isaksen schrok op en gooide hem op de vloer. “Hij wil alleen maar spelen”, zei Bente. Ze leunde naar voren en legde het lopertje op de tafel weer recht. “Als ik een andere baan wil zoeken, is het nu misschien de goede tijd”, zei ze.

“Ja”, zei hij afwezig. Over het tv-scherm rolde het beeld van een orkaan.

“Het is jammer dat het zo gaat”, ging ze verder. “Wij voeren een van de belangrijkste taken in deze maatschappij uit en we raken alleen maar overwerkt en worden onderbetaald.” Ze plofte naast hem neer op de bank. Hij keek haar aan en kon het niet laten ernaar te vragen.

“Heb jij wel eens op het punt gestaan geweld te gebruiken tegen een van je patiënten?”

Bente keek hem verrast aan. “Hoe bedoel je?”

“Nou, je zegt dat je overwerkt bent, dat je slechte geweten haast de overhand krijgt omdat je niet in staat bent die oude mensen te geven waar ze recht op hebben.”

“Ja, en?”

“Krijgt dat hopeloze gevoel wel eens de overhand?”

“Op zo’n manier dat de patiënten er de dupe van worden?”

“Ja.”

“Nooit”, zei Bente resoluut.

Later, toen ze naar bed zouden gaan, liep Cato Isaksen Vetles kamer binnen. Hij bleef aan het voeteneind van het bed staan kijken naar zijn slapende zoon. Het was een mooie jongen, met een hoog voorhoofd en mooie jukbeenderen. Hij vroeg zich af wie zijn zoon eigenlijk was. Hij sliep nog op dezelfde manier als toen hij klein was. Hij was eigenlijk helemaal zichzelf en ademde zonder geluid te maken.

Een felle, heldere maan scheen door de gordijnen. Het was herfst geworden. Het was 23 augustus. Cato Isaksen liep zachtjes de kamer uit en deed de deur achter zich dicht.