Cato Isaksen sprak in een van de verhoorkamers met de jonge skaters. In het kille licht van de tl-buizen leken hun gezichten nog witter dan ze al waren. Buiten was het nacht. De jongens met hun skatebroeken, anoraks en opvallende mutsen, die ze tot ver over hun oren hadden getrokken, waren duidelijk onder de indruk van de ernst van de situatie.
“We kwamen van de skatebaan op de Damplass. Toen hoorden we iets wat op een schot leek”, zei een van hen, “en toen nog een. Ik draaide me om en hij ook, maar hij”, zei de jongen, wijzend op zijn vriend, “ging gewoon verder alsof er niets was gebeurd.”
“Omdat ik dacht dat het niets was, dat het gewoon wat herrie was.” Hij haalde even de schouders op. “Vuurwerk of rotjes of zoiets.”
“Ik draaide me om en zag een oude vrouw die met haar rug naar ons toe over de stoep liep, de andere kant op”, zei de eerste. “Meer heb ik niet gezien. Ik weet niet of dat de vrouw was die is neergeschoten, of het eerste schot mis was of dat het een andere oude vrouw was.”
“Zagen jullie niemand op het trottoir liggen?”
De jongens schudden het hoofd.
“Toen kwamen er een paar auto’s aan”, zei een van hen. “Misschien twee. Ik dacht een BMW”
Cato Isaksen praatte twintig minuten lang met hen. Dit was de enige informatie die de jongens konden bijdragen. De rechercheur keek hen alledrie om beurten aan, bedankte hen en regelde dat ze met een politieauto werden thuisgebracht.
Hij had zijn vaste medewerkers opgeroepen. Inspecteur Randi Johansen was er al. Ze deed het licht in een van de vergaderruimtes aan. De tl-buizen knipperden een paar keer voor ze definitief gingen branden en hun kille schijnsel in de kamer wierpen. Een kwartier later was iedereen, behalve Preben Ulriksen, gearriveerd.
Asle Tengs, de oudste rechercheur, pakte twee stoelen die tegen de muur stonden en zette ze bij de ovale vergadertafel. Afdelingschef Ingeborg Myklebust had wel bericht gekregen, maar had doorgegeven dat ze pas de volgende ochtend vroeg zou komen. Cato Isaksen vond dat allang best. Hun slechte verstandhouding was weer helemaal terug na een tijdelijke verbetering die deels verband hield met een ernstige ziekte die bij haar was geconstateerd. Toen ze echter was hersteld, was het weer van hetzelfde laken een pak.
De rechercheurs namen rond de tafel plaats. Roger Høibakk kwam binnen met een computeruitdraai.
“Brenda Moen werkte bijna dertig jaar in de kantine van het Ullevål-ziekenhuis”, zei hij. “Tien jaar geleden is ze gestopt, toen ze 64 was. Ze heeft een smetteloos leven geleid, ze heeft zelfs nooit een parkeerboete gehad.”
“Misschien had ze geen rijbewijs”, zei Randi Johansen sarcastisch.
“Tja, dat klopt”, zei Roger.
“Waarom heeft de dader haar tasje niet meegenomen? Het slachtoffer was vast niet sterk”, mompelde de jonge aspirant opgewonden. Het was duidelijk dat hij graag deel wilde uitmaken van het team ervaren rechercheurs. Eigenlijk was hij nog maar een jonge snotneus, die goed zijn best had gedaan op school. De meningen waren nogal verdeeld of jongens zoals hij zonder ervaring konden deelnemen aan het onderzoek in moordzaken. Maar het systeem zat nu eenmaal zo in elkaar, of je het ermee eens was of niet.
“Hij was misschien niet op haar tasje uit”, concludeerde Randi Johansen.
Onder de tafel strekte Roger Høibakk zijn lange benen. Op het vel papier dat voor hem lag stonden de namen van enkele buren, onder andere van een oude vrouw die verderop in de straat woonde, recht tegenover nummer 51. Ze had gezegd dat ze hen graag in haar appartement wilde spreken. Roger Høibakk had beloofd dat de politie de volgende dag contact met haar zou opnemen om een en ander nader door te nemen. Dan zouden ze een deur-tot-deuractie houden in het hele gebied om de observaties die van belang konden zijn voor het onderzoek in kaart te brengen.
Randi Johansen draaide haar trouwring om haar vinger. Ze had haar voorhoofd gefronst. “Is het normaal dat oude vrouwen ’s avonds om elf uur een wandeling maken?” vroeg ze.
De anderen schudden het hoofd. “Haar zoon bevestigde dat het niet normaal was dat ze zo laat van huis ging. Ze werd even voor elf uur op het trottoir gevonden”, zei Roger Høibakk en hij bladerde door de papieren die hij voor zich op tafel had liggen. Een van de blaadjes, dat met de naam van de oude vrouw aan de overkant van de straat, viel op de vloer.
“De melding kwam precies om 22.58 uur binnen”, begon hij. “Een jong echtpaar dat in het dichtstbijzijnde huis woont, vond haar een paar minuten later. Ze hoorden dat er geschoten werd, waarschijnlijk maar één schot, misschien twee. Ze liepen naar het raam. Het was donker, maar de stoep voor hun huis werd verlicht door de straatlantaarn buiten. Ze zagen alleen een paar auto’s en drie skaters die door de straat uit het zicht verdwenen, verder was het stil. Pas toen ze de buurman naar de plaats delict zagen rennen, gingen ze naar buiten. Eerst dachten ze dat het rotjes waren geweest, omdat de drie skaters net op hun skateboards langs waren gekomen.”
“De jongens hebben er waarschijnlijk niets mee te maken”, zei Cato Isaksen. “Ze zeggen dat ze allang voorbij de plek van de moord waren toen de vrouw werd neergeschoten. Dat klopt ook met waarnemingen van andere buren verderop in de straat.”
“Het kan toch een ordinaire tasjesdief zijn geweest?” probeerde de aspirant bedeesd.
Roger Høibakk knikte instemmend. “Misschien gebeurde er iets waardoor de dader haar tasje niet mee kon nemen.”
Cato Isaksen zocht in zijn papieren met allerlei notities en vatte het kleine beetje dat ze wisten samen.
“Het jonge echtpaar op de begane grond van het nabijgelegen huis hoorde de schoten, maar ze liepen pas een halve minuut later naar buiten toen ze de oude man van de overkant van de straat haastig naar de plaats delict zagen lopen. Brenda Elise Moen moet buiten het hek hebben gelegen zodat ze haar vanuit het huis niet konden zien. Hun waarnemingen kloppen precies met wat de skaters hebben gezegd”, zei Cato Isaksen en hij begon zijn notities in een kleine dictafoon te lezen.
“Woensdag 7 maart, 22.58 uur werd een schietpartij gemeld aan de John Collets-allé. Het slachtoffer was 75 jaar. Ze heeft een zoon en een dochter. De zoon Alf Boris Moen werkt op het ministerie van Defensie en de dochter Helena Bjerke zit op het moment in de Ziektewet, maar werkt normaal gesproken in een wasserij.”
“Werkt hij op het ministerie van Defensie? Hoe presteer je het om Alf Boris te heten en op het ministerie van Defensie te werken”, zei Preben Ulriksen, die net de vergaderkamer binnenkwam. Hij plofte neer op een van de lege stoelen. Op zijn voorhoofd stonden nog strepen van zijn kussen.
Cato Isaksen zette geïrriteerd de dictafoon uit, waarna hij hem weer aanzette en verderging.
“De zoon heet Alf Boris Moen”, herhaalde hij. “Dochter Helena Bjerke woont met haar gezin in Drøbak. Ze zijn respectievelijk 47 en 42 jaar. Ze zijn allebei op de hoogte gesteld. De zoon woont in hetzelfde pand als zijn moeder in de John Collets-allé 51. Hij zegt dat hij niet wist dat zijn moeder naar buiten was gegaan. Ze bewonen ieder hun eigen appartement, dus dat kan kloppen. Roger Høibakk denkt dat hij alcohol had gedronken, maar hij was niet onder invloed.”
Cato Isaksen zette de dictafoon uit. Randi Johansen boog zich over de tafel om iets te zeggen, maar werd onderbroken door Preben Ulriksen. “Heb jij koffie gezet?” vroeg hij vermoeid.
Randi Johansen keek hem met een ijskoude blik aan. “Nee”, zei ze, “jij kwam als laatste binnen, dus doe jij het maar.”
Cato Isaksen keek hen allebei aan en knikte even naar Preben, ten teken dat hij koffie moest zetten. Tegelijkertijd ging de mobiele telefoon in zijn binnenzak. Preben Ulriksen stond op en verliet de kamer, terwijl Cato Isaksen zijn mobiel pakte. Hij herkende het nummer van Ellen Grue. Ze deelde kort mee dat ze onderweg was van het lijkenhuis.
“Het waren twee schoten” zei Ellen Grue toen ze tien minuten later de vergaderruimte binnen kwam. “Waarschijnlijk twee”, herhaalde ze en ze wuifde even met haar hand voordat zij en een andere vrouw van de technische recherche allebei een stoel pakten en aan de ovale tafel plaatsnamen.
Cato Isaksen keek even naar het tafelblad. Haar nabijheid liet hem nooit onberoerd. “Wanneer krijgen we het voorlopig sectierapport?” vroeg hij.
Ellen Grue keek hem aan. “De pathologen kwamen binnen op het moment dat wij vertrokken”, zei ze. “Ik durf geen exact tijdstip te noemen. Misschien morgen rond de lunch. Of vandaag, bedoel ik.” Ze keek even op haar horloge, dat inmiddels vijf voor halftwee aanwees.
Ellen en de andere vrouw van de technische recherche stonden op en verlieten de kamer. Tien minuten later zei Cato Isaksen dat hij naar het toilet moest. Hij liep de gang op, belde mobiel naar Ellen en vroeg haar of het waar was dat ze ging trouwen. Ze aarzelde. Hij zei dat hij het recht had dat te weten. Toen lachte ze even en antwoordde bevestigend. “Ja”, zei ze. “Ik ga trouwen met de advocaat.”
Cato Isaksen liep het toilet binnen en waste zijn gezicht met koud water. Hij vermande zich en ging terug naar de anderen.
Terwijl hij weg was, was er bericht gekomen dat een van de honden een spoor teruggevolgd had naar het huis van het slachtoffer. De andere was over een paadje tussen twee tuinen door gelopen, vervolgens langs de hoofdweg naar de tramwissels aan de Sognsvei.
Thorsen en Billington kwamen binnen. De beide rechercheurs van middelbare leeftijd werkten meestal samen en hadden een ouder echtpaar verhoord dat tegenover de plek woonde waar het slachtoffer was gevonden.
“We kwamen niet weg”, zeiden ze terneergeslagen. “Koffie met koek en familiefoto’s en weet ik wat nog meer.” De ander lachte even.
“Het oudere echtpaar had de schoten gehoord en was naar het raam gelopen. Het slachtoffer lag toen op de grond en de man liep zo snel hij kon naar de plaats delict”, zei Billington ongedurig. “Hij zag een donkere auto en iemand die de hoek omsloeg. Vlak nadat hij bij het slachtoffer was gekomen, kwam het jonge echtpaar uit het nabijgelegen huis eraan rennen. Zij hadden de politie gebeld.”
Het was al vier uur ’s morgens voordat Cato Isaksen weer thuis in Asker was. Op weg naar huis had hij nagedacht over de oude vrouw en de manier waarop ze was terechtgesteld. De rechercheurs hadden zich al een beeld gevormd van de loop der gebeurtenissen.
De rode kat sprong van de bank toen hij de deur van het slot draaide. Hij was erg aanhalig. Hij rekte zich vlak voor zijn voeten uit en begon achtjes te draaien om zijn benen. Ten slotte raakte Cato Isaksen zo geïrriteerd dat hij hem resoluut met een voet aan de kant schoof. “Het is nog geen morgen”, mompelde hij en hij liep naar de keuken om een bekertje yoghurt uit de koelkast te pakken. Hij liep naar boven en dekte Vetle toe voor hij zijn trui over zijn hoofd trok en naar de badkamer liep. Hij stapte in het lege tweepersoonsbed en sliep drie uur vast totdat de wekker afliep. Hij nam een douche. Toen hij de gang in liep om zijn overjas aan te trekken, kwam hij Bente tegen die thuiskwam van haar nachtdienst. Hij vertelde vlug wat er was gebeurd. “Ik was om vier uur thuis”, zei hij. Bente was moe en vroeg of Vetle zich had verslapen. Cato Isaksen vloekte zachtjes. Hij had weer vergeten de jongen te wekken. Dat was niet de eerste keer. Hij liep snel naar boven en bonkte op de deur van de jongenskamer. “Opstaan”, riep hij en hij liep weer naar beneden naar de keuken. “Hij zit ook de halve nacht tv te kijken”, zei hij geërgerd.
Bente keek hem verslagen aan. “Ik begrijp niet dat het zo moeilijk is om eraan te denken hem ’s morgens te wekken. Zoveel dingen hoef je hier thuis niet te doen. Maar nu je weer een nieuwe zaak hebt, zullen we de komende weken wel nauwelijks contact met je hebben”, zei ze hatelijk. Cato Isaksen liep naar buiten en knalde de buitendeur achter zich dicht.