Hij werd wakker door een lichtflits. Stralend wit licht, gevolgd door een donderslag. Cato Isaksen kwam geschrokken overeind in zijn bed. Onweer was in deze tijd van het jaar hoogst ongebruikelijk. Hij had gedroomd over een meisje dat zich had uitgedost in een lange, rode jurk. Op haar wangen flakkerde plotseling een licht dat schaduwen van bladeren had achtergelaten. Toen had iemand haar met een grote hamer geslagen. Op dat moment was hij wakker geworden van het onweer. Naast hem draaide Bente zich onrustig om. “Ik ga een glas water pakken”, zei hij. Ze mompelde iets, draaide zich om en sliep verder.
Plotseling stond Vetle in de keukendeur. “Alleen maar wat onweer”, zei zijn vader geruststellend.
“Dat weet ik. Maar ik denk aan de kat. Hij is vast doodsbang.”
Cato Isaksen keek hem aan. “Je hebt alles gedaan wat je kunt”, zei hij somber. “Briefjes opgehangen, een advertentie in de krant, de lokale televisie. De kat is dood, of misschien heeft hij een nieuw huis gevonden. Je kunt verder niets doen.”
“We kunnen naar buiten gaan om hem te zoeken”, zei Vetle verdrietig.
“Nu?” Cato Isaksen keek zijn zoon aan. Toen kreeg hij de waanzinnige gedachte dat ze dat nu juist moesten doen, naar buiten gaan om te zoeken. Niet voor de kat, maar voor Vetle. Hij had nooit tijd om iets voor zijn zoon te doen, het was altijd maar werken, werken en nog eens werken. Maar nu, midden in de nacht, had hij tijd. Hij zou toch niet meer in slaap vallen. “Oké”, zei hij, “dat doen we.”
Vetle keek hem verwonderd aan en rende weg om zijn kleren te pakken. “We leggen een briefje op de keukentafel voor mama”, zei Cato Isaksen, “voor het geval ze wakker wordt.”
De regen sloeg ijskoud in hun gezicht en op hun handen. De grond in het bos was bedekt met vieze sneeuw. “Ik denk eigenlijk wel dat hij nog leeft. En jij?” Vetle kneep zijn ogen dicht tegen de koude regen.
Cato Isaksen draaide zich om en keek zijn zoon aan. Het was bijna triest om te zien hoe blij hij was dat zijn vader met hem mee was gegaan. Alsof dat iets bijzonders was.
Door de harde wind viel de regen haast horizontaal. Alles om hen heen was bruin en zwart. De vieze sneeuw kraakte onder hun voeten. Waar de sneeuw was gesmolten, was de bodem glad. Al vonden we hem maar dood, dacht Cato Isaksen. Het water sijpelde langs zijn koude vingers naar beneden. Dan zou alles zoveel gemakkelijker zijn. Vetle zou kunnen rouwen. Hij huiverde toen hij aan Helena Bjerke dacht. Hoe voelde zij zich als ze in het bos liep te zoeken naar haar dochter? Het weerlichtte aan alle kanten. Ze kwamen bij een hek en keken een tuin in waar de kletsnatte was slap aan de lijn hing tot een nieuwe windvlaag de kledingstukken met een geluid van zweepslagen opzwiepte. Vetle riep zachtjes naar de kat. Het kleine huis was gebouwd van hele boomstammen. Een nieuwe lichtflits onthulde een wit gezicht achter een raam. Ze draaiden zich om en liepen weer terug door het bos. Iemand moest toch weten wat er met Kathrine was gebeurd. Er was altijd wel iemand die iets wist. Hij probeerde zich haar voor te stellen zoals ze langs de weg was gelopen en een doolhof was ingegaan. Hij vroeg zich af wat ze had gezegd, wat ze had gedaan. Hij stelde zich vreemde plaatsen voor. Afspraakjes, bedden, bos en auto’s.
Toen ze weer terug waren in het donkere, warme huis, leek het alsof er iets nieuws tussen hen was ontstaan.
“We vormen samen een goed team, hè?” Cato Isaksen keek naar zijn zoon toen hij zijn drijfnatte jas uittrok.
“Hoe bedoel je?”
“Kijk ons nu eens, met onze kletsnatte gezichten.” Cato Isaksen lachte. “Ik wist niet dat je gezicht zo nat kon worden.”
Vetle glimlachte.
“Het ziet er niet uit!”
Op de trap draaide zijn zoon zich naar hem om. “Ik hield heel veel van die kat”, zei hij onhandig.
“Ik ook”, zei Cato Isaksen en hij meende het echt. “Welterusten”, zei hij en hij liep de kamer in naar het grote raam. De regen sloeg tegen de ruit. De druppels liepen in strepen naar beneden. Een bruine, kale seringenstruik wuifde in de wind.
De rechercheurs kwamen niet verder. De Moen-zaak was vastgelopen. Cato Isaksen wist dat een kleinigheid de zaak weer aan het rollen kon brengen. Waarom had niemand iets gezien of gehoord? Waarom was er geen enkele tip binnengekomen die hen verder kon helpen? De bestuurder van de bmw had zich nog niet gemeld. Dat hoefde niets te betekenen. Mensen waren bang om ergens bij betrokken te raken. Maar hoe had Kathrine Bjerke gewoon kunnen verdwijnen?
Cato Isaksen had van Helena Bjerke en Maiken Stenberg lijstjes met vrienden en bekenden gekregen. Hij had erover nagedacht dat Maiken Stenberg had gezegd dat ze vaak in het kleine tuinhuisje bij elkaar kwamen. De vrijdag voor Pasen belde Cato Isaksen met de leider van het onderzoeksteam van de politie van Follo. Hij had de leiding van het onderzoek gehad een paar weken na Kathrine Bjerkes verdwijning, voordat de landelijke recherche werd ingeschakeld. Hij vroeg hoe grondig ze onderzoek hadden gedaan naar Kathrines kennissen en of ze bijvoorbeeld het tuinhuisje hadden onderzocht. Dat was inderdaad gebeurd, maar niet al te grondig. “We denken dat het antwoord daar niet te vinden is”, concludeerde hij. “Er is ook geen reden om dat te denken”, zei Cato Isaksen tegemoetkomend, maar hij had al besloten om er nog een keer naartoe te gaan en het tuinhuis nog een keer te onderzoeken.
Hij nam Randi Johansen mee, die zich afvroeg hoelang dat zou duren. “Ik moet vandaag naar de crèche”, zei ze. “Mijn moeder komt op visite. Ze blijft beide paasdagen, dus ik moet boodschappen doen.”
De paasvakantie begon dit jaar laat, pas op zaterdag 7 april. Bente zou een paar dagen vrij hebben. Zij en Vetle zouden met een van haar vriendinnen naar een vakantiehuisje gaan. Haar vriendin had een zoon en een dochter van Vetles leeftijd. Zelf moest hij werken, maar hij had beloofd dat hij de vrijdag voor Pasen zou proberen te komen. Dan konden ze in elk geval het weekend en nog een paar dagen samen doorbrengen. Vetle had bedenkingen om weg te gaan. Voor het geval de kat terugkwam, zei hij, dan zou het huis leeg zijn. Hij had nog steeds de hoop niet opgegeven dat het dier terug zou komen.