Waar was Alf Boris Moen nu? Zijn gedachten flitsten door zijn hoofd. Cato Isaksen probeerde alles wat er was gebeurd op een rijtje te zetten en in verband te brengen met wat hij had gezien in het kleine kamertje. Hij begreep ineens dat de Moen-zaak draaide om de allerdonkerste kant van een mens. Om jaloezie, haat en hebberigheid. Om kwade driften. Om het verbergen van jezelf. Om verkleedpartijen.

Hij dacht aan de getuigenverklaringen na de moord op Brenda Moen. ‘Een vrouw, een vrij forse vrouw liep voorbij. Verdomme!’ Toen hij zich omdraaide om het hok te verlaten, stootte hij met zijn schouder tegen de deurpost. Samen met de herkenning van de Cutex-geur had hij ook nog een andere belangrijke observatie gedaan. Het werd de rechercheur in alle gruwelijkheid duidelijk. De aluminium bakjes met eten. Alf Boris Moen hield Kathrine ergens gevangen. Leefde ze nog, of was het te laat?

Opeens herinnerde hij zich iets wat Solveig Wettergren had gezegd. Alf wil ook graag komen. Hij komt samen met ons kijken naar het bruidspaar als ze voorbijrijden.’

Hij keek vlug op zijn horloge. Het was twee minuten over halfzes. Zou Alf Boris Moen in het Grand Hotel zijn?

Cato Isaksen stormde de keldertrap op, rukte de buitendeur open en sprong de stenen trap af. Op weg naar de auto merkte hij hoe stil het was. Er was geen mens buiten. Iedereen zat binnen te kijken naar de koninklijke bruiloft op tv. Dat was mooi, want Cato Isaksen wist dat hij op dit moment geen goede chauffeur was. Hij reed zo snel mogelijk naar het centrum. Opeens schoot hem te binnen dat er natuurlijk overal wegversperringen zouden zijn. Er zat maar een ding op; hij moest het blauwe zwaailicht op het dak zetten en gas geven. Hij hoopte dat het zou werken.

Hij scheurde over de Bogstadvei, reed op de kruising voor Kunstnernes Hus door rood licht en vervolgens langs het sas-hotel tot de weg bij het Nationaal Museum definitief was afgesloten. De jonge agent die op wacht stond wuifde hem naar de kant en Cato Isaksen draaide het raampje open om zijn legitimatiebewijs te laten zien. Hij zei dat hij er langs moest, dat hij was opgeroepen in verband met een vechtpartij op leven en dood. De wacht keek hem wantrouwend aan voor hij begon te klungelen met een walkietalkie. “Daar is geen tijd voor” zei Cato Isaksen woedend. De man dacht even na, opende de versperring en liet hem door.

Cato Isaksen stoof door de stille straat. Voor de boekhandel van Norli reed hij de auto het trottoir op en stopte. Hij sprong eruit en pakte het zwaailicht van het dak. Hij wierp het op de bestuurdersstoel voor hij het portier dichtsmeet en begon te rennen.

Hij sloeg de hoek om en rende langs de Karl Johans-gate. Overal waren mensen. Hij drong door de mensenmassa heen. Hij rende tegen een oude vrouw op die bijna haar evenwicht verloor. Iemand riep hem boos na. Veel mensen hadden zich verkleed in lange jurken met kartonnen kronen en goudkleurige plastic diademen op het hoofd. Een jonge vrouw in een blauw Superman-pak riep hem iets na. Een kind in een matrozenpakje liet een ijsje precies voor zijn voeten vallen. Cato Isaksen liep langs hem heen en rende verder. Hij baande zich een weg door de hoofdstraat terwijl de woede door zijn lichaam stroomde. Zijn adrenalinegehalte was op zijn hoogst. Overal liepen fanfares en vlaggendragers en mensen met bloemen. Ze juichten en lachten. Uiteindelijk kwam hij bij het Grand Hotel. Hij wilde door de draaideur, maar werd staande gehouden door een barse portier in een groen uniform. Cato Isaksen pakte zijn legitimatiebewijs en zei dat hij niet moest proberen om hem tegen te houden. De portier leek even te twijfelen, maar liet de rechercheur door.

In de hal stonden enkele beveiligingsmedewerkers. Cato Isaksen haastte zich naar de receptie en vroeg de jonge vrouw in welke kamer Solveig Wettergren zich bevond. De receptioniste was onwaarschijnlijk traag in haar bewegingen. Zo langzaam dat Cato Isaksen dacht dat hij zou exploderen. “Maak alsjeblieft een beetje voort”, vroeg hij luidkeels en hij toonde zijn legitimatiebewijs. Dat maakte echter geen noemenswaardig verschil. Het meisje werd van zijn gezeur nog nerveuzer. Ze rommelde wat voor ze uiteindelijk wat knoppen van de computer indrukte en hem het kamernummer gaf.

312”, zei ze met kinderlijke stem.

Cato Isaksen rende de trappen op die met een rode loper waren bedekt. Een paar bewakers volgden hem. Hij rende verder door de lange gang en gooide de deur van kamer 312 open.

De in gala geklede dames keerden zich verrast naar hem om. Ze zagen er belachelijk uit. De magere Tulla Henriksen met al haar rimpels was gekleed in een felgele zijden japon. Ze stond half op het balkon met een glas in haar handen. Solveig Wettergren droeg een japon van glinsterende, lichtgroene stof. Alf Boris Moen was er niet. Helena Bjerke ook niet.

Een van de beveiligingsmedewerkers stond plotseling in de deuropening. Cato Isaksen hield nog een keer zijn legitimatiebewijs op en de man deed voorzichtig de deur achter zich dicht. Tulla Henriksen kwam vanaf het balkon de kamer binnen en begon te kakelen. “Het was een prachtige dag”, zei ze verrukt. “De stoet komt nu bijna terug van de kerk. Het weer had alleen iets beter gekund.”

Cato Isaksen zag opeens een jonge, vrouwelijke journalist in een spijkerbroek en een zwart jasje en een jonge man met een camera om zijn nek. “Ze interviewen ons”, zei Tulla Henriksen trots. “We mochten de Wespentaille ook lenen.” Cato Isaksen keek even naar het schilderij van koningin Maud, dat tegen de roze rococobank was opgesteld.

“Waar is Alf Boris?” Cato Isaksen keek Solveig Wettergren indringend aan.

Ze was duidelijk beledigd en liep het balkon op zonder antwoord te geven. Tulla Henriksen keek bezorgd naar hem op. “Hij is niet gekomen” zei ze. “Is er iets gebeurd? Hij zei dat hij zou komen.”

“En Helena?”

“Nee, zij wilde niet. Ze kon het niet, zei ze. En dat begrijpen we heel goed.”

De jonge journaliste keek hem onderzoekend aan. Cato Isaksen vloekte zacht. Hij knikte even, liep naar de deur en trok hem geïrriteerd open.

De bewakers stonden nog steeds op de gang. Een van hen begon tegen hem te praten, maar Cato Isaksen hief afwerend zijn handen op en liep haastig terug door de gang met het zachte, rode tapijt. Hij rende met twee treden tegelijk de trap af en liep naar de draaideur, terwijl de bewakers en de slome receptioniste hem nieuwsgierig nakeken.

Terug in de mensenmassa voelde hij een misselijkheid in alle hevigheid opkomen. Nu was het ernst. Hij zette zijn mobiele telefoon aan terwijl hij zich een weg baande door de mensenzee. Hij probeerde Roger Høibakk te bellen, maar van alle kanten werd aan hem getrokken en geduwd, dus hij gaf het op.