Een puntige tak stak in Helena Bjerkes dijbeen. Ze kromp ineen van de pijn die door haar spieren trok. Het was zachtjes gaan regenen, maar de wind was gaan liggen. Er hing een zware, klamme warmte in de lucht. Ze bleef even staan, probeerde weer op adem te komen. Ze wist niet goed welke richting ze op moest. Het was moeilijk om tussen de bladeren door haar broer te zien. Ze hoorde het geluid van zijn voetstappen over de bosgrond. “Wacht”, riep ze. Hij bleef staan en ze liep naar hem toe. Ze zeurde dat hij haar moest vertellen wat er was gebeurd. Hij zei dat ze dat zelf zou zien. “Eerst moet je het zelf zien”, zei hij steeds maar weer en hij liep verder. Ze zag de angst en het verdriet in zijn ogen. Ze stelde steeds vragen waar hij geen antwoord op had, bijvoorbeeld hoe de politie hen hier moest vinden. Hij zei dat hij naar het politiebureau had gebeld. Cato Isaksen was niet aanwezig en zijn mobiele telefoon stond uit, maar hij zou bericht krijgen zo gauw hij weer binnen kwam.
“Maar het is zaterdagmiddag”, zei ze, “dan is het toch niet zeker dat hij weer terugkomt?”
“De vrouw met wie ik heb gesproken, zei dat ze hem thuis zou proberen te bellen”, zei Alf Boris Moen en hij liep verder.
“Ik bel nog een keer naar zijn mobiel. Ik heb het nummer.” Helena Bjerke zocht naar het briefje in haar tas. “Maar vlug een beetje”, zei haar broer, terwijl hij bleef staan. “Bel vlug.” Hij zei dat Kathrine het misschien niet zou overleven als ze bleven treuzelen.
Ze ontdekte dat ze haar mobiel in de auto had laten liggen. “Maar wie is die vrouw die haar heeft ontvoerd?” Helena was wanhopig. Ze stond te trillen op haar benen. Haar broer draaide zich om en keek haar ernstig aan. “Ik wil dat je het met eigen ogen ziet”, zei hij.
Ze staken een beekje over. Helena Bjerke viel bijna. De stenen waren spekglad. Toen ze aan de overkant kwam, leunde ze hijgend tegen een boom. Na een tijdje drong hij aan dat ze verder zouden lopen. “Voor Kathrine”, zei hij.
Helena Bjerke vatte moed. Ze voelde opeens dat ze honger had. Ze had na het ontbijt niets gegeten. Een tak brak onder haar gewicht. Uit de struiken scharrelde een diertje tevoorschijn. Een eindje verderop zakten haar voeten weg in de losse aarde. Haar schoenen zaten onder de modder en bladeren die eraan bleven plakken. Ze hield haar tasje krampachtig vast.
Haar broer ging sneller lopen. Ze had moeite hem bij te houden. Dennenbomen en een enkele loofboom stonden tussen de sparren. Onverwachts opende het dichte bos zich en kon ze de grijze hemel zien. De zware wolken hingen vlak boven de boomtoppen.
“Nu zijn we er bijna”, zei haar broer en hij keek haar ongerust aan. “Gaat het goed?” vroeg hij. Ze knikte en keek hem aan.
“Je moet hier blijven wachten”, zei hij. “Ga hier maar zitten.” Hij wees naar een boomstronk die op de grond lag. “Ik ga eerst de situatie verkennen, dan kom ik terug om je op te halen.”