43
Tess bleef staan. Haar blote voeten zaten onder de modder. Ze rook het, en toen ze naar beneden keek, zag ze dat ook haar handen, broek en geschaafde ellebogen besmeurd waren. Ze kon zich niet herinneren haar blouse te hebben gescheurd, maar allebei haar ellebogen staken erdoorheen, ontveld en bebloed en vuil van de stinkende bagger.
Zonder dat ze het had gemerkt, was het opgehouden met regenen. Ze wist echter dat dat maar tijdelijk was. De wolken werden dikker en de mist dichter. Hij kringelde om haar heen als boze geesten die uit de aarde oprezen. Lieve hemel, zo moest ze niet denken! Ze moest helemaal niet denken, alleen maar rennen. Maar eerst moest ze even op adem komen. Ze had het enige pad gevolgd dat ze in het dichte bos had kunnen vinden, in de hoop dat het haar naar de vrijheid zou leiden. Ze was op van de zenuwen. De angst gierde door haar keel, volkomen onbeheersbaar. Voortdurend verwachtte ze dat die kerel zou opduiken om haar beet te grijpen.
Afgebroken twijgjes prikten door de deken heen die ze nog steeds om had. Al ettelijke malen was hij ergens achter blijven hangen, waardoor ze achteruit was gerukt alsof twee handen zich om haar nek hadden gesloten. Het herinnerde haar voortdurend aan de pijnlijke kneuzingen die zijn vingers hadden achtergelaten. Toch weigerde ze de deken af te doen, alsof hij een schild vormde, een soort veiligheidsdeken. Ze was doorweekt van zowel de regen als haar eigen transpiratie. Natte haarslierten plakten tegen haar gezicht, en haar zijden blouse omhulde haar als een tweede huid.
Door de dichte mist was het kil en vochtig in het bos. Over nog geen uur zou het donker zijn. Die gedachte bracht haar opnieuw in paniek. Ze kon al nauwelijks iets zien door de nevel. Twee keer al was ze van een richel af gegleden en bijna in het water gevallen. De duisternis zou haar het lopen onmogelijk maken. Hij had haar horloge afgepakt, maar haar saffieren ring en oorbellen ongemoeid gelaten. Zonder problemen zou ze haar ring van drieduizend dollar hebben geruild voor haar goedkope polshorloge, want ze vond het vreselijk niet te weten hoe laat het was. Ze wist niet eens welke dag het was! Nog steeds woensdag? Nee. Ze herinnerde zich dat het donker was geweest toen ze in de auto had gezeten. Ze had tegemoetkomende koplampen gezien. Dat hield in dat ze het grootste deel van de donderdag had geslapen.
Opeens realiseerde ze zich dat ze geen idee had hoe lang ze eigenlijk had geslapen. Misschien wel dagenlang! De opkomende angst benam haar bijna de adem. Rustig. Ze moest kalm blijven. Plannen maken voor de komende nacht. Ze zou van moment tot moment leven. Hoewel haar instinct haar zei te blijven rennen, was het belangrijker een plek te vinden waar ze op de zonsopgang kon wachten.
Had ze toch niet beter in het schuurtje kunnen blijven? Wat had ze nu helemaal bereikt door het te verlaten? Het was er in ieder geval droog geweest, en die bobbelige stretcher leek haar nu wel wat. Ze had geen idee waar ze was. Ze had niet het gevoel ook maar iets dichter bij een ontsnapping uit dit schijnbaar eindeloze bos te zijn, hoewel ze een aantal kilometers moest hebben afgelegd.
Ze hurkte neer, met haar rug tegen een boom gedrukt. Haar benen smeekten haar te gaan zitten, maar ze moest waakzaam blijven, klaar om weg te rennen. Zwarte kraaien krasten boven haar hoofd. Hoewel ze schrok van het geluid, verroerde ze zich niet. Ze was te moe, te zwak om voor hen te wijken. In de boomtoppen bereidden de vogels zich voor op de nacht. Honderden klapwiekten er boven haar hoofd. Ze kwamen uit alle richtingen, onder waarschuwend gekras hun slaaplaats opeisend. Tess bedacht dat die vogels zich daar niet zouden installeren als het er in hun ogen niet min of meer veilig was. En mocht er 's nachts iets dreigen, dan zouden ze waarschijnlijk beter reageren dan een alarmsysteem. Om zich keek kijkend, zocht ze een veilige rustplaats. Overal lagen bladeren en dennennaalden overblijfselen van de herfst. Alles was echter vochtig van de regen en de mist. De gedachte op de koude grond te moeten liggen, deed haar huiveren. De kraaien bleven lawaai maken.
Ze keek omhoog en nam de takken in ogenschouw. De laatste keer dat ze in een boom was geklommen, was ze nog een kind geweest. Toen was het een overlevingstactiek geweest, om zich voor haar oom en tante te verstoppen. Haar pijnlijke spieren lieten haar weten dat het idioot was er zelfs maar aan te denken in een boom te klimmen. Idioot of niet, het zou wel de veiligste plek zijn. Daarboven zou hij haar nooit zoeken. Bovendien zou ze er veilig zijn voor andere nachtelijke roofdieren. Lieve hemel, aan andere dieren had ze nog niet eens gedacht.
De boom waartegen ze leunde, had een ideale Yvorm om in te kunnen zitten. Meteen kwam ze in actie en verzamelde takken, waarvan ze een stapel maakte die als opstap kon dienen. Als ze maar bij de onderste takken kon komen, zou ze haar voeten misschien omhoog in de Y kunnen zwaaien. Uit alle macht probeerde ze haar vermoeidheid te negeren, te doen of haar voeten niet vol schrammen zaten en prikten. Bij elke lading takken die ze optilde, smeekten haar spieren haar op te houden, maar tegelijkertijd voelde ze energie in zich opborrelen.
Boven haar zwegen de kraaien inmiddels, alsof ze haar koortsachtige werk geboeid gadesloegen. Of hoorden ze iets anders? Ze stopte, met haar armen vol. Het luide bonzen van haar hart overstemde alle andere geluiden. Ze hield haar adem in en spitste haar oren. Het hele bos leek stil te zijn geworden, alsof het vallende duister elk geluid, elke beweging had opgeslokt. Toen hoorde ze het.
Eerst dacht ze dat het een gewond dier was. Een gedempte kreet, hoog gejammer. Langzaam draaide ze zich om, turend in de mist en de schemering. Een plotseling briesje deed donkere schaduwen ontstaan. Zwaaiende takken werden wuivende armen, ritselende bladeren klonken als voetstappen. Behoedzaam legde ze haar lading neer, voortdurend om zich heen spiedend. Kon ze in de boom komen zonder haar opstap nog hoger te maken? Ze zette haar vingers in de bast en testte met haar voeten de betrouwbaarheid van de stapel hout. Vervolgens trok ze zichzelf omhoog en greep de dichtstbijzijnde tak, die kraakte onder haar gewicht, maar niet afbrak. Ze klemde haar handen eromheen en wilde net haar voeten in de Y zwaaien toen het jammeren veranderde in duidelijk verstaanbare woorden.
'Help me. Help me, alsjeblieft.'
Tess verstijfde. Ze hing aan de tak, haar tenen raakten maar net de stapel. Haar armen deden zeer. Haar vingers waren gevoelloos. Als ze die boom in wilde komen, moest ze haar laatste energie gebruiken. Misschien verbeeldde ze het zich maar. Misschien was het gewoon haar vermoeidheid die haar parten speelde. Opnieuw klonk de stem. De woorden zweefden haar kant op alsof ze een deel van de mist vormden.
'Alsjeblieft, help me.'
Het was een vrouwenstem, en hij kwam van dichtbij. Tess liet zich op de grond vallen. Inmiddels had ze nog maar een halve meter zicht. Langzaam volgde ze het pad, met haar armen voor zich uitgestrekt. Twijgjes grepen naar haar haren en onzichtbare takken probeerden haar vast te pakken. Ze liep in de richting vanwaar ze de stem had gehoord. Roepen durfde ze niet; nog steeds was ze bang haar aanwezigheid te verraden. Heel behoedzaam liep ze door, haar stappen tellend, zodat ze als ze omkeerde hopelijk haar schuilplaats in de boom terug zou kunnen vinden. Tweeëntwintig, drieentwintig. Plotseling leek de bodem zich te openen. Ze viel in een peilloze diepte.