Anna, paleis Richmond, februari 1542
Ik zit in een stoel in mijn kamer, met mijn handen gevouwen op mijn schoot, met drie ernstig kijkende heren van de Geheime Raad voor me. Ze hebben eindelijk iemand gestuurd om Doktor Harst te laten halen, dus dit moet het moment zijn waarop ze hun oordeel vellen, nadat ze mijn hofhouding wekenlang ondervraagd hebben, ze de rekeningen van mijn huishouding hebben bekeken en zelfs met mijn staljongens gesproken hebben over waar ik heen ga als ik uit rijden ga en wie mij vergezelt.
Ze proberen er duidelijk achter te komen of ik geheime ontmoetingen heb, maar of ze me ervan verdenken dat ik met de keizer, met Spanje, met Frankrijk of met de paus in een samenzwering zit, dat weet ik niet. Ze verdenken me er misschien wel van dat ik een minnaar genomen heb, of ze gaan me ervan beschuldigen dat ik me bij een heksenkring heb aangesloten. Ze hebben iedereen gevraagd waar ik ben geweest en wie er regelmatig bij me op bezoek komt. Ze zijn vooral geïnteresseerd in het gezelschap waarin ik verkeer, maar ik heb geen idee waar ze me dan van verdenken.
Aangezien ik me niet schuldig heb gemaakt aan samenzweringen, wellust of hekserij zou ik mijn hoofd hoog moeten kunnen houden en moeten kunnen zeggen dat ik een zuiver geweten heb, maar er is in dit land een meisje, veel jonger dan ik, dat terechtstaat en de doodstraf riskeert, en er zijn volstrekt zuivere mannen en vrouwen die op de brandstapel sterven, enkel en alleen omdat ze het niet eens zijn met de koning over het omhooghouden van de hostie. Met onschuld alleen ben je er nog niet.
Ik houd mijn hoofd toch hoog, want ik weet dat dat, als een macht die veel groter is zich tegen mij keert, of het nu mijn broer met zijn buitensporige wreedheid of de koning van Engeland in zijn gestoorde ijdelheid is, altijd het beste is wat ik kan doen, dat ik moedig moet blijven en maar het ergste moet verwachten. Doktor Harst zweet daarentegen peentjes; er staan druppeltjes op zijn voorhoofd en zo nu en dan veegt hij zijn gezicht met een groezelige zakdoek af.
‘Er zijn verdenkingen geuit,’ zegt Wriothsley gewichtig.
Ik kijk hem koeltjes aan. Ik heb hem nooit graag gemogen, en hij mij ook niet, maar lieve hemel, hij bedient Hendrik op zijn wenken. Wat Hendrik ook wil, deze man regelt het voor hem, voorzien van een vernislaagje van rechtmatigheid. We zullen zien wat Hendrik nu weer wil.
‘Het is de koning ter ore gekomen dat u een kind ter wereld hebt gebracht,’ zegt hij. ‘Ons is verteld dat u deze zomer een zoon hebt gebaard en dat die door uw medesamenzweerders is verstopt.’
De mond van Doktor Harst zakt open, bijna tot op zijn borst. ‘Waar slaat dit op?’ vraagt hij.
Ik blijf volkomen sereen kijken. ‘Dat is een leugen,’ zeg ik. ‘Ik heb geen man gekend sinds ik bij zijne majesteit de koning ben weggegaan. En zoals u indertijd zelf hebt bewezen: ik heb hem niet gekend. De koning heeft zelf verklaard dat ik toen maagd was, en ik ben nog steeds maagd. U kunt het aan mijn dienstmeisjes vragen; ik heb geen kind ter wereld gebracht.’
‘We hebben het al aan uw dienstmeisjes gevraagd,’ antwoordt hij. Hij geniet hiervan. ‘We hebben iedereen ondervraagd en heel verschillende antwoorden gekregen. U hebt een aantal vijanden in uw hofhouding.’
‘Dat spijt mij,’ zeg ik. ‘En dat ik hen niet beter in de hand heb weten te houden is mijn schuld. Dienstmeisjes liegen soms. Maar dat is uitsluitend aan mij te wijten.’
‘Ze vertellen nog wel ergere dingen ook,’ zegt hij.
Doktor Harst loopt rood aan en hapt naar lucht. Hij vraagt zich net als ik af wat er nu erger kan zijn dan in het geheim een kind ter wereld brengen. Als dit de voorbereiding voor een schertsproces is en voor een beschuldiging van verraad, wordt de zaak tegen mij wel heel zorgvuldig opgebouwd. Ik durf te betwijfelen of ik me tegen verklaringen onder ede kan verdedigen, en tegen de pasgeboren baby van iemand anders.
‘Wat kan er erger zijn?’ vraag ik.
‘Ze zeggen dat er geen kind was, maar dat u net gedaan hebt alsof u het leven hebt geschonken aan een zoon, een jongen, en dat u uw medecomplotteurs hebt verteld dat dit het kind van de koning en de erfgenaam van de troon van Engeland is. U spant met verraderlijke katholieken samen om hem op de troon van Engeland te krijgen en de Tudors uit het zadel te werken. Wat hebt u hierop te zeggen, mevrouw?’
Mijn keel is kurkdroog. Ik zoek naar woorden en probeer naarstig een overtuigend antwoord te vinden, maar er komt niets. Als ze willen kunnen ze me nu arresteren, louter op basis van deze verdenking. Als ze een getuige hebben die zegt dat ik net gedaan heb alsof ik een kind ter wereld heb gebracht, dat ik beweerd heb dat het het kind van de koning was, hebben ze een getuige om aan te tonen dat ik schuldig ben aan verraad en dan kan ik me bij Catharina in Syon voegen en zullen we samen sterven – twee in ongenade gevallen koninginnen op één schavot.
‘Ik zeg dat het niet waar is,’ antwoord ik heel eenvoudig. ‘Degene die u dit heeft verteld is een leugenaar en een valse getuige. Ik weet niets over een complot tegen de koning en ik zou me nooit mengen in acties die tegen hem gericht zijn. Ik ben zijn zuster en zijn trouwe onderdaan, zoals hij dat van mij vraagt.’
‘Ontkent u dat u paarden hebt klaarstaan om u naar Frankrijk te brengen?’ zegt hij plotseling en snel.
‘Dat ontken ik.’ Zodra ik het gezegd heb realiseer ik me dat dit een vergissing is, want dat ze natuurlijk wel weten dat wij paarden hebben klaarstaan.
Sir Thomas glimlacht tegen me; hij weet dat hij me te pakken heeft. ‘Dat ontkent u?’ vraagt hij weer.
‘Die staan voor mij klaar,’ zegt Doktor Harst met onvaste stem. ‘Zoals u weet heb ik schulden; tot mijn schande moet ik bekennen dat ik heel veel schulden heb. Ik dacht dat ik, als mijn schuldeisers te opdringerig werden, snel naar Kleef moest gaan om mijn heer om meer geld te vragen. Ik heb de paarden klaarstaan voor het geval mijn schuldeisers me zouden komen halen.’
Ik kijk hem vol ongeloof aan. Ik ben verbaasd dat hij zo snel met deze leugen op de proppen komt; zij kunnen dat echter niet weten. Hij buigt. ‘Neemt u mij niet kwalijk, vrouwe Anna. Ik had het u moeten vertellen. Maar ik schaamde me.’
Sir Thomas kijkt even naar de andere twee raadsheren; ze knikken naar hem. Het is een verklaring, zij het niet de verklaring die zij het liefst hadden willen horen.
‘Goed,’ zegt hij kwiek. ‘Uw twee bedienden die dit verhaal tegen u hebben verzonnen zijn gearresteerd wegens laster en zullen naar de Tower worden gebracht. De koning wil absoluut niet dat uw reputatie bezoedeld wordt.’
Deze omschakeling is me bijna te veel. Het klinkt alsof ik van alle verdenking word ontheven, en ik vermoed meteen dat het een truc is. ‘Ik ben zijne majesteit dankbaar voor zijn broederlijke zorgen,’ zeg ik voorzichtig. ‘Ik beschouw mijzelf als zijn trouwste onderdaan.’
Hij knikt. ‘Mooi. Wij gaan nu. De raad wil natuurlijk graag weten dat uw naam gezuiverd is.’
‘Vertrekt u?’ vraag ik. Ik weet dat ze me op een moment van opluchting hopen te betrappen. Ze weten niet hoe verschrikkelijk bang ik ben. Ik denk niet dat ik mijn ontsnapping ooit zal vieren, want ik heb er namelijk geen vertrouwen in.
Als in een droom sta ik op van mijn stoel en loop met hem de kamer uit. We lopen de voorname trap af naar de voordeur, waar zijn escorte staat te wachten, te paard, met het koninklijk vaandel voorop. ‘Ik hoop dat de koning het goed maakt,’ zeg ik.
‘Zijn hart is gebroken,’ zegt sir Thomas openhartig. ‘Het is een akelige aangelegenheid, een heel akelige aangelegenheid. Hij heeft veel pijn aan zijn been en het gedrag van Catharina Howard heeft hem erg ongelukkig gemaakt. Het hele hof is in deze kersttijd in de rouw, bijna alsof ze dood is.’
‘Wordt ze vrijgelaten?’ vraag ik.
Hij kijkt me even snel en op zijn hoede aan. ‘Wat denkt u zelf?’
Ik schud mijn hoofd; ik ben niet zo dom om te zeggen wat ik denk, zeker niet als ik zelf net ondervraagd ben.
Mocht ik ooit de waarheid spreken, dan zou ik zeggen dat ik maandenlang gedacht heb dat de koning niet goed bij zijn verstand was en dat niemand de moed had om hem tegen te spreken. Hij zou haar vrij kunnen laten en als zijn vrouw kunnen terugnemen, hij zou haar zijn zus kunnen noemen of haar kunnen laten onthoofden, wat hij maar wil. Hij zou mij kunnen ontbieden om met hem te trouwen of hij zou me wegens verraad kunnen laten onthoofden. Hij is een monsterlijke gek en het lijkt wel of ik de enige ben die dat inziet.
‘De koning zal als rechter optreden,’ zegt hij, en daarmee bevestigt hij mijn onuitgesproken gedachten. ‘Alleen hij wordt door de hand van God geleid.’